Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
VIII.Die avonden van het Zomerfeest was Alexandrië meer verlicht dan Rome zelve: van honderde lichten, luchters, flambouwen, fakkels schitterde de stad, schitterde zij aan hare havens, waarover streken de verblindende stralenbundels licht uit den vuurtorenkoepel, schitterde zij aan hare twee hoofdstraten, die elkander sneden, schitterde zij aan de Zuilengang van Muzeum en van Gymnazium: zuilengang, stadiën lang en druk woelig van zich òp naar het Feest makende menigte. Maar vooral schitterde zij over het Mareotis-meer en het kanaal van Canope. De prachtige villa's om het meer straalden van veelkleurige lantarens en gloeiende ballen; de tempel van Afrodite, op het eilandje, was aangeteekend als met lijnen van vuur, en over het goudwaterige meer zelve verdrongen zich de geïllumineerde gondels, vol zang, vol dans, vol kleuren en blijdschap en vreugde; wimpelen fladderden en tapijt slierde over den gondelboord tot in het water. Door de verlichte straten repten de dragers met de draagstoelen in éen drang naar het Mareotis-meer. Zij repten zich van het Diversorium af, de draagstoelen met de harpspeelsters en de danseressen, en een grooten stoet slaven, feestelijk gedost, waar tusschen tal van vrijgelatenen, te muil of te paard. En de voorbijgangers wezen naar den aanzienlijken stoet, klaarblijklijk de familia van een | |
[pagina 74]
| |
schatrijk Romein, die zich begaf naar Canope, om te droomen. De stoet bereikte een aanlegplaats van het meer. Daar lag een groote gondel gemeerd, een thalamegus, die op dit laatste oogenblik Kaleb voor veel geld had kunnen huren. De thalamegus was blauw geschilderd, verguld, met blauw-vergulde spanen, die uitstaken als zoo vele pooten van een sierlijk waterdier. Kaleb had haar doen bedekken met tapijtwerk, haar doen versieren met bloemenkransen en bladerenfestoen. Het zilveren beeld van Afrodite rees ter voorplecht, bewierookt. De stoet der slaven en slavinnen en vrijgelatenen, met Vettius en Rufus, haastte aan boord, om den meester op te wachten. Dichte menigte verdrong zich om gretig te zien. Daar naderde een Romeinsche draagstoel, kenbaar aan den vierkanten vorm; nog éen, en de meester trad uit, door zijne slaven en slavinnen gediend. Hem vergezelde een oudere, zwaarlijvige bloedverwant, en een deftige paedagoog. - Hij gaat droomen! Hij gaat droomen! riep het volk uit. Kijk, hij heeft al zijn droomsluier om!! Hij ziet er uit als een god! Hij lijkt op Serapis zelven! Bedelaars verdrongen om de reizigers: - Goddelijke Heer en verheven Prins! Gij, die Horus gelijkt, zoon van Osiris! Moge Serapis u de goede Droomen zenden! Moge Serapis u overstelpen met zegeningen! Moge hij verre van u in de Onderwereld terug houden de booze Droomen! | |
[pagina 75]
| |
De intendanten verdeelden klein geld onder de bedelaars. Lucius was aan boord gestegen. De slavinnen strooiden bloemen voor zijn schrijdenden voet. De zang der roeiers klonk op. De knarsende koorden werden afgerold, de gondel gleed naar het wijde des meers. Zij schitterde van blauwe, groene en gele lichten. Zij liet een spoor van licht, om haar was het water licht. Aan de boorden verrezen, in de tuinen van licht, de villa's en paleizen van licht. Honderde gondels gleden langzaam mede, allen in de zelfde richting. Boven den eentonigen ondertoon van der roeiers gezang klaterden liederen en hymnen. Kythara's droppelden gamma's af; vierkoordige harpen zongen op; dubbelfluiten trilden de avondlucht door. Een dronkenschap rilde in de lucht. De wateren van het meer stonden hoog. Het was de maand, dat de Nijl weldadiglijk trad buiten zijn boorden met vochtigen voet en de Delta overstroomde. Het goudlichte water des meers spoelde tot over de marmertrappen der villa's, langs welke de schitterende hetaeren afdaalden, den slip harer sluiers ter hand, om plaats te nemen in de kussens van hare gondels. Over het water vielen de bloemen, te gelijk met de gesprenkelde klanken van hymne en van lied. In zachten drang stuwden alle de gondels, honderden, honderden, groote, kleine, thalamegen en sloepen, vierkante vlotten en kano's, naar den ingang van het Canopiesch kanaal. Aan de boorden de duizende | |
[pagina 76]
| |
wandelaars en toeschouwers, àl het volk van Alexandrië.... Op de harmonie der getokkelde snaren gleden de vaartuigen het breede kanaal in. Het stond vòl water: de boorden waren gedrenkt. Menschenhoog riet - byblus en cyamus - stengelde omhoog, in deze maand bloeiende met duizende wuivende kwasten: de bladeren der byblus lang en overbuigende, allen als sierlijk geknakt; die der cyamus rond als schalen en bekerdiep, zich stapelend als vaatwerk, de steelen langsGa naar voetnoot1). Om al het licht der gondels gloeiden er als plassen van goud tusschen de stengels, bloeiden de halmen en biezen omhoog als uit gesmolten goud. Daar was de Canopische poort. Daar was de voorstad Eleuzis en het kanaal verdeelde zich in twee takken; het smallere kanaal voerde naar Schedia aan den Nijl; het breedere langs Nikopolis naar Canope. Dáar breidde, wijd en blauw, de zee. Slechts een smalle reep lands scheidde haar van het kanaal en zij veroneindigde als onder duizende trillende sterren. - Lucius, zeide Trasyllus vol belang - hij was gezeten aan Lucius' voeten, die op een verhevenen troon zat en voor zich staarde, hieratiesch en vòl verlangen naar zijn Droom van die nacht; heer Catullus, zie! Wij zijn Nikopolis voorbij, met haar | |
[pagina 77]
| |
nieuwe amfitheater en stadium en dáar ligt Taposiris, met kaap Zefyrium, en op een hoogte zie ik den tempel van Afrodite Arsinoë.... - Ik zie, zeide Lucius, wendend den blik naar den tempel, die verlicht was met lijnen van vuur, en als een Olympische woning rees boven de zee. - Ik zie, herhaalde oom Catullus, aan Lucius' zijde gezeten. - Ik las, lichtte Trasyllus in: dat op de zelfde plaats, waar deze tempel nu rijst, de stad Thonis eenmaal rees, genoemd naar den koning, die Menelaos en Helena gastvrij ontving. Homeros vermeldt het en spreekt van de geheime geneesmiddelen en kostelijke balsems, die Helena er ontving van de koningin Poludamna, gemalinne van Thôn.... - Je weet alles, Thrasyllus en het is een genoegen met je te reizen, waardeerde oom Catullus. - Zeg de slavin uit Kos, dat zij de hymne zingt aan Afrodite, daar wij den tempel van den godin voorbij varen, beval Lucius. Thrasyllus naderde Kora en bracht over het bevel des meesters. Aanstonds rees een groep der zangeressen en danseressen. Kora zelve sloeg de klaterende akkoorden aan. En zij zong: - Afrodite, almachtige, goudene aan het Schuim onstegene!
Lust van goden en menschen! Onbluschbare glorie der heemlen!
En eeuwige Zomer op Aarde!
| |
[pagina 78]
| |
O stralende Moeder van Eros!
Wees gij het, die zegt uw Eroten de Droomen mijn Meester te brengen!
Als vlinderen, die dansen zullen
Rondom zijn, in heilige sluimering straks vereffend, godengelaat....
Zij stond bezield, terwijl zij zong, de vingers in de koorden, gewend naar den tempel toe. Om haar mimeerden de danseressen het lied: iedere wending harer soupele lichamen, als sjerpen, die ommevielen, beeldde het woord van de gezongene ode. De stem der zangeres, kristalzuiver, zwol. Van den boord des kanaals, uit de opene huizen, op de treden des tempels hoorde men uit naar haar lied. In het hooge riet lagen kleinere sloepen, waarin paren, die elkaâr omhelsden in liefde. Hunne handen deden wijken de gewillige halmen, en hunne glimlach glansde Kora toe. - Wees gij het, die zegt uw Eroten de
Droomen mijn Meester te brengen....
zongen de andere zangeressen na.... - Zij zingt goed, zeide Lucius. Kora hoorde hem. Zij bloosde heel rood tusschen de groote, rooskleurige bloemen aan hare slapen. Maar eerbiedig deed zij of zij niets gehoord had. En zij zette zich rustig neêr aan den voet van het zilveren Afrodite-beeld, tusschen hare gezellinnen. | |
[pagina 79]
| |
De gondel gleed langzaam voort, met de andere vaartuigen mede. Van allen klonk muziek, om beurten. Het spiegelende water van het overstroomde kanaal scheen een breede vlakte van goud. Aan den boord, tusschen de halmen van het hooge riet, rezen de opene taveernen en huizen-van-pleizier, bloembekransd, op als uit een toovermeer. De vrouwen wenkten en wuifden er met lange lotosstengels. Maar de gondelen gleden verder, naar Canope. Allen gingen ten Serapis-tempel. Eerst na de Droomen zouden de pleizierhuizen en taveernen worden bezocht. De Orgie zoû zijn na den Droom. |
|