Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Maak mij het stof, waarover drukt de zool van zijn sandaal,
Als hij voort schrijdt,
Zoo dat ik hem voel over mij....
En hem beminnen kan, o Afrodite!
Afrodite, o heerscheresse, die mij bezielde, in mijn aadren
Vloeien doende het juichende vuur van uw verlangen,
En mij brak in de smart, die de vreugd is!
Afrodite, o stralende Moeder van Eros!
Wend naàr mij.... zoo niet zijn hand, zoo niet zijn blik....
Toch den druk van zijn voet, dat ik sterve door hèm, in wellust....
Maak mij het stof, waar over hij schrijdt:
O Afrodite!
Maak mij het stof voor zijn voet!’
In de vallende nacht klonk Kora's lied. Hare klare, als met gouden klokjes opklinkende, stem, eerst zacht, gedempt, steeg, zwol, klaterende in hartstocht, brak toen als een kristallen straal, en versmolt weg in weemoed en smachtend gebed. Er stapelden onder de palmen de schaduwen. Voor de deuren hunner vertrekken, daar ginds, in de galerijen van het Diversorium, zaten de reizende kooplui, hurkten neêr op mat of tapijtje, en luisterden. Oom Catullus lag in hangmat, en Thrasyllus zat naast hem, en zag op naar de sterren, die be- | |
[pagina 69]
| |
gonnen te ontluiken als zilveren madelieven in wijde, blauwe velden. - Je hebt mooi gezongen, Kora, zei oom Catullus tot de slavin uit Kos, die op den grond zat, vóor haar de vierkoordige harp. - Dank, heer, voor uw goedkeuring, zei de slavin. - Noem mij maar oom, zei Catullus goedmoedig. - Ik zoû niet durven, zei Kora glimlachend. - Ilia noemde mij oom.... - Ik ben niet Ilia, heer.... In den zuilenportiek verscheen Tarrar. Maar zijne verschijning was een verrassing. Want Tarrar, niet meer verbonden, zag er uit als een kleine wilde: hij droeg zijn Libysch feestgewaad; een gordel van vederen hing hem van het middel, een hoofdtooi van vederen bekroonde hem. En hij grinnikte, blij. - Groote goden, Tarrar! schrikte oom Catullus op. Wat zie jij er uit! Je lijkt wel een kleine menscheneter! Ik word bang van je! Wat gebeurt er?! - Wij gaan naar Canope, heer, van nacht! juichte Tarrar. Heer Lucius laat u waarschuwen, dat wij allen naar Canope gaan, heden nacht! Daar is heer Lucius zelve! En Tarrar wees, zegevierend, op Lucius, die te voorschijn trad. De slavin was opgestaan, en neeg toen, tot de aarde toe, met de armen uitgestrekt. Lucius zag er uit als een jonge Egyptische god. Hij droeg een Egyptische tuniek, van gestreept byssos, met een rand van hiëroglyfen gewerkt in zwaar | |
[pagina 70]
| |
borduursel en kostbare steenen; zijn beenen omgaven hozen van goudweefsel; om zijn hoofd was een Egyptiesch kapsel als van een sfinx, met uitstaande, gestreepte, breede banden, die neêr vielen tot op zijn schouders; hij schitterde van vreemde juweelen en geheel, van het hoofd tot de voeten, was hij omhuld in een fijn, gouden net als in een doorzichtigen mantel, als in een immaterieelen goden-sluier. En glimlachend, schitterend, onwaarschijnlijk schoon, naderde hij. - Groote, heilige goden! Groote, heilige goden! riep oom Catullus uit en rees op en Thrasyllus rees op, en de kooplieden verzamelden rondom en bewonderden in salamalek op salamalek den schitterenden vreemdeling. - Lucius, wat bezielt je? Wat gebeurt er? Ben je Serapis zelve geworden? - Neen, oom, glimlachte Lucius. Ik ben alleen maar in plechtgewaad gedost, omdat ik wil gaan droomen op het tempeldak van Serapis' tempel te Canope. Het is het groote Feest, en Kaleb - hij wees op Kaleb, die verscheen - heeft mij overgehaald heden nacht in statie te gaan naar Canope. Gij gaat meê, oom, jij ook Thrasyllus, en àllen gaan, al mijn vrijgelatenen en slaven. Kaleb zal voor den gondel zorgen.... Er was als een koorts en een heftige aandoening. Van alle kanten van het Diversorium stroomden de slaven, de slavinnen toe en juichten en sloegen in bewondering de handen samen. | |
[pagina 71]
| |
- ....Want, legde Kaleb uit; als een vorstelijk heer, zoo als déze prins, naar Canope gaat, naar het Feest van Serapis - driemaal heilig! - dan gaat hij in de grootste statie, en geheel zijn familia vergezelt hem dan. - En dus ik ook, daar ik tot de familia behoor? riep oom Catullus uit. Alleen.... moet ik mij oòk zoo dossen? En waar vind ik zoo een prachtkleedij? - Heer, zeide Kaleb; gij zult alles gereed vinden in uw vertrek. Gij ook, meester Thrasyllus.... Oom Catullus, de beide handen aan zijn dikken buik, ijlde weg.... Je wist het toch nooit met dien Lucius. Dagen lang had hij getreurd en gesnikt en geweeklaagd, was onzichtbaar gebleven, had niet gegeten.... en dáar, daar verscheen hij, als een jonge god gedost, en wilde naar Canope, om te droomen op het tempeldak! - En ik had juist gerekend op een rustigen avond, omdat ik mijn maag overladen voel! klaagde oom Catullus. Egypte zal mij mijn dood zijn! Overal lichten, flambouwen, fakkels, overal koorts en blijdschap, omdat die nacht àllen meê trokken naar Canope. Wat een verrassing! De meester was niet meer ziek! Het was het groote Feest! Het was het feest van Serapis! Het Feest der Droomen! Het Waterfeest en het Gondelfeest! Het was het Zomerfeest van Canope! Vettius en Rufus, de twee intendanten, bevalen hier en bevalen daar. Iedereen, bevalen zij, zoû zich dossen in feestkleedij. Ione, de oude slavin, die | |
[pagina 72]
| |
toezicht voerde over de harpspeelsters en danseressen, werd vergund van de kooplieden te koopen, wàt zij noodig had: sluiers en sieradiën.... - Wij gaan naar Canope, wij gaan naar Canope! gilden de vrouwen juichend blijde door elkander. Fluks, Ione, geef mij het papaverrood! Hier, een antimoniumstift! Ik wil een blauwen sluier, Ione, en blauwe lotos aan mijn slapen! Fluks, fluks, de meester is al gereed! - Wij gaan naar Canope, wij gaan naar Canope! juichte Kora jubelend mede. De meester was als een jonge god, de meester geleek Serapis zelve! Ione, ik wil een net van gouddraad en een droomensluier van gouddraad en roze nymfea's aan mijn slapen! Ik wil een krans van roze nymfea's.... In de portieken van het slavinnengebouw ontplooiden de kooplui de stoffen, deden zij de sieradiën schitteren. Vettius, Rufus kochten.... Ione, de oude slavin, beval de bloemen te plukken in de rivier achter, de lotos en de nymfeeën.... Van verre zag Lucius die ontroering aan, in de nacht, in den lampen- en fakkelenweêrschijn, met het gedraaf van slaven hier, en het opgestel van draagstoelen daar. Hij dacht slechts aan Ilia. Hij wilde op het tempeldak, gehuld in den droomensluier, droomen.... waar Ilia was, waar zij héen was gevoerd.... door de zeeroovers.... En hij stond, hiëratiesch, plechtig, en staarde. |
|