Antiek toerisme
(1911)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
mentalen, marmeren, negen verdiepingen hoogen vuurtoren van Faros den grooten Haven binnen gegleden, en Alexandrië lag voor de verrukte oogen der reizigers - Lucius, Thrasyllus, Catullus - te rozigen door diafane, parelmoêrige glanzen heen en zilverigen nevel, die optrok, als een stad uit sproke en tooververtelling. Een lange, lange rij witte paleizen, onregelmatig van gevelenkarteling, doomde door dien mist en dien glans. Links, op de rotsen van Lochias, zuilde, sprokeen tooverachtig, het vroegere koninklijke Paleis in den zilverigen nevel omhoog, en Thrasyllus wist, dat, sedert Egypte een Romeinsche provincie was, de Legaat daar toefde, met koninklijke eer omgeven. Onder het Paleis teekende de kleine paleishaven zich af, vierkant bekken, vroolijk van de puperen zeilen der triremen van den Lagaat, met het kleine eiland Antirrhodos, waar achter, zuilen en steeds meer zuilen, duidelijker en duidelijker blank uitlijnden het Theater, met de bocht van het Pozidium, waarop de Tempel van Poseidoon en het immense Emporium, de immense hallen der koopvaardij, terwijl een pier uitstak in de Haven, waarop, sierlijk als een marmeren juweel, de villa verrees van het Timoneum, door Marcus Antonius gebouwd. Een wemeling van òpgroenende tuinen, met de statiekronen van palmen, de doezelfijne kruinen van tamarisken, wierp als weldadig donkere ruikers tusschen al die helblanke gebouwen, die òp begonnen te blinken in den aànfellenden zonneschijn.... | |
[pagina 20]
| |
Thrasyllus wees met den vinger, den Haven langs, langs de lange rij paleizen van het Caezareum, de immense dokken en marine-werkplaatsen, die bont krioelden van volk en bedrijvigheid, naar het Heptastadium: het lange wandelhoofd, dat de stad vereende aan het eiland Faros, waarnaar de vuurtoren heette. Ter andere zijde dier pier, met rostra en beelden op marmeren hekwerk en balustrade, - de haven Eunostus en de marinehaven Cibotus. Alle die havens waren overvol gewriemeld van vaartuigen: biremen en triremen; oorlogsliburnen en koopvaardijschepen; de masten rezen als bosch van rechte boomen en de zeilen kleurden als zachtbonte wieken van vogel tegen vogel en zoodra de quadrireem binnen gleed, omringden tal van sloepen, vol kooplui, schreeuwende Arabieren en Nubiërs, het impozante navigium. De ‘Afrodite’ lag stil; een loods kwam aan boord; toen gleed het schip weêr voort tusschen het gedrang der sloepen, het geschreeuw der kooplui, en zwane-achtig sierlijk wendde zij hare flanken en lag bij de groote kade aan, ter plaatse waar zij verwacht werd, en die voor haar was open gehouden. Ter kade, tusschen de obelisken, was een verbijsterend volksgewoel: matrozen en kooplui, vruchtenhandelaars, waterverkoopers, groenteventers, babbelende vrouwen, schreeuwende kinderen, Ethiopische bedelaars, Grieksche studenten, Serapis- en Isis-priesters, Romeinsche soldaten, en allen wezen naar het navigium en zij stroomden samen om het aan | |
[pagina 21]
| |
te gapen en wijd aan te oogen. Want al kwamen er iederen dag tal van schepen den Grooten Haven van Alexandrië binnen, niet iederen dag gleed er ter kade aan een indrukwekkende quadrireem als deze, en het schoone schip verwekte nieuwsgierigheid. De drie reizigers stonden ter voorplecht bij het zilveren Afrodite-beeld en Catullus zeide, waardeerend: - Het is lang niet min....: kijk eens die rij van paleizen! Het is of Alexandrië éen paleis is, aan zijn haven! En wat een volk, blank, donker en zwart door elkaâr! En wat schreeuwen ze, wat schreeuwen ze! Wij zijn in Italië wèl kalmer! Kijk toch eens, Lucius, wat een ibissen loopen er rond over de kâ! Rustig en tam, hier te pikken en daar te pikken, waarachtig als of ze thuis zijn! Zie je Thrasyllus, de ibissen? Ik dacht, dat ze alleen droomden op éen steltpoot aan den Nijl, als heel poëtische vogels.... en ik zie ze dadelijk, bij heele troepen, zakelijk wandelen aan de kâ van Alexandrië's haven! Witte ibissen, zwarte ibissen, witteen-zwarte ibissen! Wat een ibissen! Wat een ibissen! En zoo deftig, deftiger zelfs dan de menschen! Goden, wat zijn de Alexandrijnen rumoerig! Van de quadrireem naar de kâ was de schipbrug geslagen, en de magister ontving de haven-autoriteiten, wien hij zijne papieren vertoonen moest, toen zich haastten over de brug, die een wacht van matrozen afsloot en beveiligde tegen opdrang van het aangapend gepeupel, twee mannen: de een klaarblij- | |
[pagina 22]
| |
kelijk een Latijn, de ander een donkere Sabaëer. - Wel zoo, Vettius! verwelkomde Lucius den Latijn, die zijn intendant was. Het doet mij genoegen je weêr te zien en ik hoop, dat je reis zoo voorspoedig was als de onze! De intendant Vettius boog diep voor zijn jongen meester, met plichtpleging ook voor dikbuikigen oom Catullus. Hij was vóor zijn meester afgereisd om gevoegelijk logies te zoeken in Alexandrië, en hij scheen wèl tevreden te zijn over wat hij gevonden had, want hij wees verheugd met de hand naar den donkeren Sabaëer, die zich achteraf hield en nu neêrknakte in salamaleks en eerbiedige betuigingen, ge-uit in een taal, die weifelde tusschen Latijn, Grieksch, Foeniciesch, Arabiesch. - Dit is meester Ghizla uit Saba, heer, stelde Vettius voor: eigenaar van het grootste Vreemdenhuis te Alexandrië, en hij heeft te uwer beschikking een rij van drie pavillioenen, in tuinen, met ruime bijgebouwen, gelegen bij het eigenlijke Vreemdenhuis, en ik geloof wel, dat, als wij die zelve gemeubeld hebben, met onze eigene meubelen, zij een voegzame woning u en den eerwaardigen Catullus bieden kunnen, zoo wij niet vergeten, dat op de reis alle gemakken slechts tijdelijk zijn en nooit te vergelijken bij die van uwe insula te Rome, of van uwe villa te Bajae, thans in eigendom van onzen genadigen keizer Tiberius. - Het is goed, het is goed, Vettius, zeide Lucius: | |
[pagina 23]
| |
wij zullen niet al te veeleischend zijn. Zijn er badzalen bij? - Er zijn gerieflijke badzalen bij, vorstelijke Heer, betuigde meester Ghizla knakkende in twee, drie salamaleks; en er zijn kranen met heel koud en kranen met heel warm water. Het zijn pavillioenen, die ik alleen verhuur aan vorstelijke Heeren, als gij, en ik heb er de eer gehad te huisvesten den Perzischen prins Kardusi, u zeker wel bekend, en Baäbab, den satraap van Mezopotamië, u zeker ook wel bekend als vorstelijke heeren, vorstelijke Heer. - Zeker, zeker, antwoordde Lucius, met een poging tot scherts; Kardusi en Baäbab, ik ken ze heel goed. - We zijn nog verwant aan hen, en noemen hen bij den naam, viel-in oom Catullus luchtiglijk en neêrbuigend en bombeerende zijn buik: maar alleen, meester Ghizla, iets wat ik vragen wilde en wat zoo wel heer Lucius als meester Vettius niet zóo zullen achten: zijn er.... keukens bij de pavillioenen, waar onze trouwe kok ons het een en ander eenvoudig voedsel zoû kunnen bereiden? - Er zijn gerieflijke keukens bij de vorstelijke vertrekken, vorstelijk Heer, verzekerde meester Ghizla; zijne Vorstelijkheid, de satraap Baäbab, gaf dikwijls zeer kostbare banketten en noodigde om den anderen dag Zijne Vorstelijkheid den Legaat bij zich aan tafel, en er is bij de keukens een zuivere kristalwaterheldere put. - Ik drink weinig water, zei oom Catullus. | |
[pagina 24]
| |
- Wij hebben in onze kelders ouden Mareotischen wijn, vorstelijke Heer, die zoo dik is als inkt, zoo donker purper als gesmolten vorstelijk zegellak, en zoo geurig als de eigene lotos van de godin Isis, heilig haar naam! Wij hebben ook den rooskleurigen dadelwijn van Meroë, en de fijne topaasgele likeur van Napata: wij hebben àlle Ethiopische likeuren.... - Dat is beter dan water, zei oom Catullus, zich likkende de lip; wat zeg jij er van, beste Lucius? Lucius had zich dien morgen geweld aan gedaan zijn smart in zich te toomen; hij had met zijn oom en den paedagoog vol belang gestaard naar het prachtige panorama, dat zich voor hunne blikken ontrold had bij de binnenkomst van den Grooten Haven: hij had zijn intendant Vettius met een vriendelijk woord verwelkomd.... hij had belang gesteld in zijn aanstaande appartementen.... Nu echter, mat en somber, was hij neêr gezonken op een zetel, bij het zilveren beeld der godin en keek troosteloos voor zich uit. Hij was een groote, mooie kerel, athletiesch ontwikkeld door worsteloefening en zijn donkere oogen tintelden, hoewel nu omfloersd van weemoed en verlangen, met een diepe vonk van verstandelijkheid: schatten rijk, eenige erfgenaam van verschillende kinderloos gestorven verwanten, had hij slechts korten tijd de dolle orgie mede gemaakt der jonge Romeinen van zijn stand, en zich weldra gewijd aan vele wetenschap, astronomie vooral, filozofie, magie: de hartstocht dier dagen; hij boetseerde en beeldhouwde; verzamelaar, beminde | |
[pagina 25]
| |
hij alles wat schoon was, schilderwerken en beeldhouwwerken, antieke munten en antiek glaswerk, en was in Rome zijne verzameling Etruskische oudheden beroemd. Zeker, hij had altijd verlangd Egypte te zien, door Egypte te reizen en de aanblik van Alexandrië's marmeren paleizen had hem reeds éen oogenblik geboeid.... Maar dadelijk, na dat oogenblik, gevoelde hij weêr zijn smart, zijn verlangen en waakte door dat smartelijk verlangen de roode drift bij hem op, de machtelooze razernij.... omdat Ilia, zijn meest geliefde slavin, spoorloos, op een morgen van onheil, uit zijn villa te Bajae verdwenen was.... - Kom Lucius, zei nu Catullus; wij gaan aan wal, beste kerel.... Daar staan reeds onze draagstoelen te wachten, door meester Ghizla's zorg bereid.... - Met uitstekende, krachtige Libysche dragers, vorstelijke Heer, dragers, die ik alléen voor vorstelijke Heeren, als gij, bewaar.... - En als gij dan wellicht eerst een wandeling wilt doen door de stad, Heer, ried de intendant Vettius aan; zal ik zorg dragen, dat de meubelen en de bagage uit het navigium over worden gebracht naar uwe vertrekken, zoo dat ge ten tijde des noenmaals ze geheel in orde zult vinden.... In der daad, hoewel Lucius reisde met eigene draagstoelen en eigene dragers, hadden Ghizla en Vettius gemeend, dat twee Alexandrijnsche draagstoelen met twaalf Libysche dragers in Alexandrië beter zouden voldoen, vooral omdat in Alexandrië | |
[pagina 26]
| |
de dragers gewoon waren vlugger te loopen, op een drafje, dan te Rome, waar hun rythme aan statiger kalmte gewoon was. Meester Ghizla dus, die niet zoû verzuimen de draagstoelen en de dragers dubbel en dwars te vermelden op zijne rekening, had vlug en sluw zijn draagstoelen reeds vóor de schipbrug op doen stellen, voor aan boord de onderintendant Rufus nog gedàcht had de eigene draagstoelen zijns meesters te doen bereiden. - Heel goed, Vettius, zeide Lucius, die zich geweld aan deed en was opgestaan; ik zie twee draagstoelen.... die zijn dus voor oom Catullus en mij. En hoe zal onze trouwe Thrasyllus ons vergezellen? Want zonder hem, die de stad reeds uit de geschriften van Eratosthenes en Strabo kent, en die ons zeker veel belangwekkends onderweg kan vertellen, zoû de wandeling ons zeker veel minder genoegen verschaffen.... - Ik heb voor meester Thrasyllus een goed ezelebeest doen zadelen, zeide met salamalek meester Ghizla, en, in der daad, achter de draagstoelen, tusschen het aangapende gepeupel, stond een getuigde ezel te wachten, die een knaap hield aan den toom. En zoo ik dan, ging smedig de Sabaeër voort; de vorstelijke Heeren zoû mogen overlaten aan de leiding van mijn jongeren broeder Kaleb, zal deze voorgaan, en de vorstelijke Heeren een gids zijn, over wien zij zeker niet minder tevreden zullen zijn dan hunne Vorstelijkheden, de prins van Perzië en de satraap van Mezopotamië waren. | |
[pagina 27]
| |
- Kardusi en Baäbab, vulde ondeugend oom Catullus aan; twee goede, eenvoudige jongens: het spijt me, dat ze al weg zijn.... Ghizla echter wees naar Kaleb, die nu in zwier van salamaleks aankwam en boog. Was Ghizla lang, mager en deftig, Kaleb, jeugdiger, was levendig en schitterend van donkere oogen en blinkende tanden in vroolijk glimlachenden mond; hij droeg een gestreepte, wijde, bontkleurige broek, een witte burnous, een ronde tulband, groote ringen aan zijne ooren, en hij sprak beter Latijn dan zijn broeder en nu en dan enkele zinnen Grieksch. Lucius nam Kaleb als gids aan, en zij gingen aan wal en Lucius en oom Catullus namen plaats in hunne draagstoelen; Thrasyllus besteeg zijn rustig ezelebeest, maar Kaleb slingerde zich met zwier op een gitzwarte, bont opgetuigde Sabaeësche merrie, die hinnikte, toen zij Kalebs roode sandaalhielen voelde in de flanken. En voort ging de tocht: eerst drie ebbenzwarte voorloopers, met zweepen, waarmede zij klakten, recht en links, om plaats te maken, blaffende honden weg te jagen, bedelaars ter zijde te houden; dan Kaleb, fier te paard als een jeugdige veroveraar, altijd glimlachend en schitterend van zwarte oogen en blanke tanden; dan de twee draagstoelen, ter zijde Thrasyllus op rustigen ezel, en rondom de drie toeristen tal van wachten, gewapend met stokken en zwepen. En nu ging het voort door het volksgedrang langs de kade, waar allen keken en wezen naar de voor- | |
[pagina 28]
| |
name, vreemde reizigers: voort ging het op een vlug drafje, want de zweepklakkende voorloopers draafden; Kaleb, te Sabaeësche merrie, pronkte met zijn rijkunst en danste met zijn paard als het ware in sierlijke evolutie vooruit; de dragers der draagstoelen draafden op een kort, regelmatig, vlug drafje; zelfs het ezelebeest van Thrasyllus, waardig hijzelve als een wijsgeer, draafde hossende meê en draafden mede, achter, de met stokken dreigende en lange zweepen uitslingerende wachten. Het draafde in het midden der breede straat over het groote plaveisel, en het scheen, àlles draafde, vlug van rythme; ook àlle andere draagstoelen, karren, ruiters, die met hunne voorloopers en -rijders vloekende, schreeuwende, baan door de drukte poogden te maken. Voort ging het dus, dravende en de straatjongens stoven weg, de ibissen stoven weg, hals gestrekt en klapperend de vleugels wijd. - Wat een ibissen! riep nu Catullus. Thrasyllus, is het niet belachelijk zoo veel ibissen er rond wandelen en fladderen door Alexandrië's straten?? - Heer, riep Thrasyllus af van zijn hossende ezelebeest; de ibissen vormen de reinigingsdienst van Alexandrië; zij verslinden àllen afval.... - Maar zij laten toch ook hunne eigene onzindelijkheid na! riep oom Catullus verbaasd; het plaveisel is er als wit van gekalkt! En die onzindelijke reinigers behooren dan nog tot de heilige dieren! Hoesch! Hoesch! joeg oom Catullus ze weg met armbeweging uit draagstoel, want de zweepen der | |
[pagina 29]
| |
dravende achterloopers cirkelden wel om de straatjongens, maar spaarden steeds de weldoende en gewijde ibissen, en soms klapperde er een, verloren, vleugeldol tusschen de dragers der stoelen. Onderwijl voerde Kaleb op zijn brieschende merrie een bevallige hooge-school uit ter zijde van Lucius' draagstoel. - Vorstelijke Heer! riep Kaleb. Ziet gij het Heptastadium? De groote Brug, die voert naar den Vuurtoren? Ziet ge, dat er hoogmastige schepen onder door zeilen! Des avonds is het daar een belangwekkende wandeling, vorstelijke Heer; er komen alle mooie vrouwen van Alexandrië, en een prins als gij zal maar voor het kiezen hebben en àlle hetaeren van Alexandrië vallen voor hem te voet! Dit is de Maanpoort, vorstelijk Heer! En dit is de Groote-Straat - daar achter ligt de wijk Rhakotis, heel interessant in de nacht, heer, heel interessant voor vorsten, om, vermomd, door heen te dwalen. Maar nu gaan wij door de Groote-Straat, en hier, ziet u, is het Plein, waar de Groote-Straat kruist met de Muzeumstraat en de Zuilenganglaan.... Lucius, vermaakt, keek om zich rond.... Steeds ging het op een drafje, een draf van merrie en en loopers, en dragers en ezelebeest, een luidruchtig gedraaf tusschen schreeuwende, joelende stemmen, klakkende zweepen, terwijl ook op straat en plein de venters schreeuwden en joelden en vloekten, terwijl de straatjongens juichten en gilden om een obool, terwijl de ibissen, vleugelklapperend, weg- | |
[pagina 30]
| |
stoven om ergens anders weêr neêr te strijken en op te pikken alle Alexandrië's afval. - Het is al héel anders dan in Rome, dacht Lucius. Het is het Oosten.... Ja, het was het Oosten. Het was Egypte, het was Alexandrië.... Nooit, op het toch zoo druk bewogen Forum te Rome, nooit in de Bazilieken, had Lucius deze haastige, altijd dravende, zich altijd reppende herrie aanschouwd. Het was of iedereen haast had en koortsig zich repte. Stoeten van priesters repten zich; de Romeinsche wachten, die, afgelost, kwamen van het Paleis, marcheerden zelfs als met een versnelde pas; en nooit botsten er toch de talrijke draagstoelen tegen elkaâr; allen gleden op het gedraaf hunner dragers, links, rechts, ter zijde langs elkaâr heen; er was alleen een geschreeuw, een rumoer, een gevloek, een geklak, om doof en dol van te worden.... Hier was een twist, heftige gebaren, schelle stemmen; daar was een luidruchtige vroolijkheid om kibbelende groentewijven en lawaaiende watermeloenverkoopers: plotseling, razend, gooiden de wijven de verkoopers met kolen, en de verkoopers keilden watermeloenen de wijven toe; de kolen en meloenen rolden over straat, en het zich samen pakkende volk gilde van de jool, terwijl voorname, maar toch dravende, stoeten van Aanzienlijken in draagstoelen of te paard zich baan maakten.... De kolen en watermeloenen rolden voor de voeten van Lucius' dragers, en Kaleb, zich richtende in de stijgbeugels, met fladderende burnous | |
[pagina 31]
| |
en opgeheven armen, de teugels ter nauw in de vingers en de merrie steigerende op achterhoeven, stortte een stroom van vervloekingen uit over de wijven en venters.... en lachte daarna genoegelijk Lucius toe, als of al dit laweide de gewoonste morgenzaak was in Alexandrië's straten.... Ja, zoo was wel het Egyptische karakter.... Herrie, laweide, lawaai, geschreeuw, gevloek, om het minste.... Twist, om het minste.... En dan weêr alles gewoon.... of er niets was gebeurd. Dit alles in een bonte wemeling van kleuren.... Rome was er blank eentonig en kleureloos bij, meende Lucius.... Hier felden de kleuren heftiger op; de citroenen, oranje-appelen, meloenen geelden en goudden over de markten, en er waren ook vreemde vruchten, die scharlaakten en vermillioenden.... Hier was de Ververswijk. Bakken gebruikte kleurstof liepen uit in goten de straat langs: er waren beken van indigo, er waren kleine watervallen van oker.... De dragers plasten door purper heen, en draafden verder met purperzwarte voeten.... Een gulden stofwemeling in de morgenzon poeierde over die bonten kleuren heen als met handenvol glinsterend, heel fijn zand. Hooge gebouwen zuilden omhoog in die glinstering, schenen te trillen, te bewegen in die trilling van licht. Daar wees Kaleb den Akropool, forteres-achtig, beschermend vierkant zwaar de stad overheerschend, en daar was de Zonnepoort. Er was buiten de stadsmuur een kanaal, er was langs het kanaal een | |
[pagina 32]
| |
allee van hooge sycomoren, een plotse weldadigheid van kalmte en koelte en zilvergroene schaduwen.... En nu wees Kaleb het beroemde meer, het meer Mareotis: het lag uit als een zee, maar landtongen verdeelden het in kleinere binnenmeren; op eilanden verrees vaak een kleine tempel, aan Afrodite, en langs de boorden des meers zuilde villa naast villa: een vorstelijke pracht van marmerzuilende villa's, die neêrspiegelden in het klare water.... - Daar wonen de rijke hetaeren, verklaarde Kaleb knipoogende; de hetaeren voor prinsen als gij; een prins als gij kunt ze àllen hebben.... Hooge papyrus stengelde op aan den meerzoom... Er waren papyrus-eilandjes; de halmen ruischelden bij het minste briesje, en op de eilandjes woonden de mandemakers; er waren families van mandemakers, en de kinderen vlochten korven en manden en keken nu op en schreeuwden om een obool... Er bloeiden blanke lotos en rozige nymfea, en kleine vergulde gondels voeren over het meer, bespannen met kleurige zonnezeilen. Ibissen en kraanvogels wiekten op uit de halmen.... - Hier moet ge des avonds terug komen, vorstelijke Heer, ried Kaleb aan met tal van knipoogjes; hier is het het voorname pleizier, in Rhakotis zijn het maar de straatmeiden en matrozenbordeelen.... Maar véle vorstelijke heeren willen àlles van Alexandrië zien.... De stoet draafde terug door de Zonnepoort, die in de muren der stad wijde opening maakte, wel- | |
[pagina 33]
| |
vende boog over Corinthische zuilen, en Kaleb zeide: - Nu naderen wij de Zuilengang en het Muzeum. Daar was weêr de herrie, de drukte, het laweide en het lawaai, het geschreeuw en het gejoel en gevloek, de menigte, draagstoelen, ruiters, voetgangers: onder de Zuilengang wriemelde het ook, vooral van studenten, filozofen, en meiden. De zon, midden op straat, gloorde brandende neêr: er waren gouden lichtvakken en blauw-paarsche schaduwneêrslag. En er was steeds de gulden stofglinstering, als van door de lucht wemelend, heel fijn zand. Daar waren de kappers en de barbiers, daar waren de Thermen, daar waren de bonte kleêrwinkels en daar de flonkere juwelierswinkels, en daar, achter tafels, stonden de wisselaars. Tuinen groenden; en achter de tuinen schemerden de arkaden van het Muzeum. Daar naast het Gymnazium en de Athletenschool. - Wilt uw vorstelijk Heerschap het Muzeum bezichtigen? vroeg Kaleb, steeds pronkende van hooge-schoolevolutie op de Sabaëesche merrie. Ook Thrasyllus meende, dat het interessant zoû zijn het Muzeum te bezichtigen en de toeristen stegen uit en af. Er was groote toeloop om hen te zien. Oom Catulles wierp obolen tusschen de straatjongens, die rolden over elkaâr, vechtende. Bedelaars naderden, grijsaards als profeten, sibylle-achtige oude wijven, en Lucius, hier en daar, wierp een geldstuk. De loopers en wachters schaarden zich om de twee draagstoelen, de merrie en den ezel, maar | |
[pagina 34]
| |
Kaleb ging de reizigers voor, zwierig dandineerende op de punt zijner roode rijlaarzen, burnousslip in de slingerende hand. Het was of hij altijd danste, of hij te paard reed of dat hij liep. - Het Muzeum, legde Kaleb uit; is, zoo als de vorstelijke Heerschappen weten, de Akademie van Alexandrië, die de schoone Cleopatra stichtte. - Dat is niet waar, fluisterde Thrasyllus zijn jongen meester in. Het werd gesticht door Ptolemeus den Eerste. - Wijsgeeren en geleerden in alle wetenschap wijden er zich aan de studie, en zij zijn door duizenden discipelen uit alle landen omringd, maar zij zijn, zoo wel meesters als leerlingen, arm als de mieren, en bezitten allen met elkaâr.... nog niet zóo veel! knipte Kaleb minachtend met vinger en duim. - Groote geleerden zijn uit het Muzeum voort gekomen, lichtte waardeerender Thrasyllus in: Euklides, Erasistratos, Diofantes; dan de dichters Theokritos, Aratos, Kallimachos; onder de beoordeelaars Aristarchos; onder de wijsgeeren Ammonias Saceas, de vader van het Alexandrijnsche eklektisme.... - En omdat zij zoo arm zijn, al die wijze heeren, lachte Kaleb en wees, terwijl zij binnen traden door een portiek in de tuinen van het Muzeum, naar wijd, wit gemantelde deftige gestalten, die wandelden op en neêr; leven zij van een fonds van Staatswege: het zijn doodeters, die wijze heeren, maar ze zijn wel knap, vorstelijke Heeren, dat wel: ge vindt ze | |
[pagina 35]
| |
nergens zoo knap als hier. En boeken dat ze verzamelen! Hun Bibliotheek is dan ook beroemd.... Kijk, wees Kaleb; het is juist het uur, dat zij middagmalen: het schijnt wijsgeerig, dat vroeg te doen, vroeger dan vorstelijke Heeren gewend zijn: het zal u, als vreemdelingen, zeker belang inboezemen, zoo veel doodarme, heel wijze geleerden en filozofen te samen hun zwarte soep te zien eten. De arkaden van het Muzeum zuilden op; er verrezen eerebeelden aan tal van wijze beroemdheden, en er rondde zich een immense exedra, van waar voordrachten vaak werden gehouden. En de reizigers liepen het Cenaculum in, de eetzaal, wijd, hoog en zeer lang; aan lange tafelen zaten de geleerden en wijsgeeren, en aten: het trof Lucius, dat zij zaten en niet aanlagen. - Het zijn maar eenvoudige kerels, legde Kaleb uit; ze zitten maar een oogenblik en slikken hun soep naar binnen; fijneters zijn het niet, ze zijn alleen maar knap: het zit hun in de koppen, ziet u, vorstelijke heeren, en niet in den zak. Maar in de koppen, daar zit het hun wel. Er naderde een filozoof de vreemdelingen. Hij was heel oud, tenger, grijs, als een knakkend riet in zijn toga. Hij glimlachte en mummelde eerst onverstaanbare woorden. Uit de plooien van zijn gewaad schoof hij zijn klauwige hand naar voren. Hij bedelde en Lucius gaf hem wat geld. - De hoogste wijsbegeerte is.... met weinig tevreden te zijn, zeide hij toen, duidelijk, in zuiver | |
[pagina 36]
| |
Grieksch, en hij boog, sarkastiesch, en knakkelde voort, rietmager in zijn vuilen mantel. - De onbeschaamde vlerk! riep oom Catullus verontwaardigd. Maar Lucius lachte, en overzag de lange tafelen, aan welke de geleerden aten. Soms naderde hen een bedelaar, en zij gaven hem hun brood en ooft. Ook snuffelden er honden om, en de geleerden wierpen hun afval, waaraan zich de honden gulzig verslikten. Ook twee ibissen wandelden belachlijk statig op hooge pooten het Cenaculum door, en pikten hier en pikten daar, en hielden den vloer schoon, hoewel zij dien wit bekalkten met eigen, onophoudelijk vuil. De reizigers gingen terug naar hunne draagstoelen en te midden van geschreeuw en gevloek en gescheld tegen straatjongens en geklap van zweepen tegen bedelaars, zette zich de stoet in beweging, terwijl Kaleb onnoodig zijn merrie liet steigeren en schuin over de straat deed dansen met sierlijk voorpootenbeweeg. Maar nu, glimlachend met zwarte oogen en met blanke tanden, boog hij zich ter zijde, als zoû hij bijna glijden af van zijn paard en vroeg hij Lucius: - Wenscht uw vorstelijk Heerschap nu het Sôma te zien? Ja, dat wenschte Lucius wel. En door de Publieke Tuinen van Bruchium, langs het Paneum, - een kunstmatig bergje van rots opgebouwd in den vorm van een tol of een pijnappel, draafde de stoet naar het Sôma. | |
[pagina 37]
| |
Het was de begraafplaats der Ptolomeeën en er was een koele schaduw van sycomoren en tamarisken. Een lange allee van liggende sfinxen, mannelijke, gesikt, en vrouwlijke, hoog geborst, voerde naar de pyramide-achtige graven. De reizigers stegen uit en af, en de oude priester-bewaarder naderde.... - Deze voorname vreemdelingen wenschen de begraafplaatsen der Ptolomeeën te zien, zeide Kaleb; het zijn vorstelijke heeren, en zij zullen ook zeker belang stellen in het Graf van Alexander den Groote.... - De dood is slechts een sluimering en schemerende overgang naar de Hallen van het Eeuwige Licht, antwoordde de priesterbewaarder. De grootheid der aarde is de vergankelijke trede naar het onvergankelijke paleis van Osiris, waar om Hèm onze doode vorsten nu tronen, gekroond met den pschent, en geschepterd met den scarabeus-staf.... En de groote Isis is hun verschenen als de glans van de Waarheid, want Zij heeft voor hunne verrukkingen haar sluier gebeurd, zoo dat zij Haar zàgen.... Het Leven is niet meer dan een Droom, de Dood is een Brug, en de Eeuwigheid is het Leven.... Kaleb dandineerde op roode rijlaarspunten vooruit, en wees, terwijl de oude priester voort ging, als in zichzelven, op te zeggen de eeuwige waarheden. Graniet en porfier en marmer, verhieven zich tempelachtig, pyramide-vormig, de graven, beteekend met hiëroglyf.... De priester ging nu de reizigers | |
[pagina 38]
| |
voor, daalde enkele treden af; binnen, in het onderaardsche gewelf, onzichtbaar, rustten de mummies in hare beschilderde sarkofagen; staande drievoetlampen brandden, geuren wolkten uit vazen en schalen en op bronzene, lage tafels vulden olie, honig en ooft fijnkleurig glazen vaatwerk, terwijl in amforen het gewijde water wachtte de ure der Wederopstanding, wanneer de herleefde zoû worden gedoopt, in het ware, nieuwe Leven, dat de Eeuwigheid is. Er was een bedwelmende atmosfeer van als reeds làng verzoete aromaten en in den nevel der geuren blikten groot-wijd spookachtig, vergeestelijkt, de oogen der geschilderde beeltenissen op de deksels der sarkofagen, recht voor zich uit, in de òplichtende Toekomst. Het waren beeltenissen van gesikte vorsten en portretten van ibis-gekroonde vorstinnen; soms waren het beeltenissen van kinderen. Door den nevel der aromaten schitterden de goudene, gevleugelde zonneschijven tusschen de omhelzingen der zich omkronkelende slangen, den staart in den bek. De heilige Horus, zoon van Osiris en Isis, de stralende Verlosser der Menschheid, neêr gedaald uit erbarmen op zondige wereld, bestreed Tyfon, den grijnzenden Geest des Kwaads. Er waren de beeltenissen van den god Apis, van den god Râ, van Thoth en Anubis, met ibiskop, stierekop, hondekop. Buiten de graven was daarna de zilvergroene, koele schaduw der sycomoren en tamarisken en de zuivere lucht van den zonnigen morgen was | |
[pagina 39]
| |
vreemd, na de geurzwoele, aromaatzoete atmosfeer in de ondergrondsche sepulkers. Voor een blankenden, marmeren, pyramide-achtigen tempel bleef de priester-bewaarder staan. De nauwe, naar de hoogte versmalde, bronzene deur hing tusschen pilasters met lotoskapiteelen gebeeldhouwd. - Het Graf van Alexander van Macedonië, verklaarde de bewaarder plechtig. Zij traden in. Altijd brandende lampen geurden. Er was zwoele nevel van nardos. Achter een bronzen hekwerk op voetstuk van bazalt, rustte een sarkofaag van doorzichtig kristal, geslepen en gegraveerd. En door dat dikke kristal, in een groen waterig schijnsel, waar de lampevlam spiegelde door het glas, lag een zichtbare mummie. Zij lag als de pop van een reusachtigen vlinder. Het gelaat was houtkleurig verbruind van balsem en zalf, en staarde met oogen van star beryl. Het haar en de korte baard waren goud geverfd. Bonte windselen omgaven het lichaam in een nauwen koker, en de beenen waren ook nauw aan elkander gesloten in een schacht van goudfiligraan. De mummie lag ter neêr op een matras van gestreept byssos, het hoofd op een kussen van byssos. Het was of de scharlaken lippen in den gouden kroesbaard grijnsden en of de beryllen oogen verwonderd waren over wat zij zagen in de Eeuwigheid. - Dit is het heilige overblijfsel van den Grooten Alexander, verklaarde de priester-bewaarder. Ons leert de Geschiedenis, dat Ptolomeus, zoon van | |
[pagina 40]
| |
Lagus, het lijk van den Held en van den Veroveraar, ontnam aan Perdiccas, die het terug voerde van Babylon naar Macedonië, maar zijn weg door Egypte genomen had, in de hoop ons heilige land te veroveren. Ptolomeus trok hem te gemoet; ter nauwer nood in Egypte, kwam Perdiccas om door de hand zijner eigen soldaten op een eiland, dat Ptolomeus' troepen hadden omsingeld. Met Perdiccas was de vorstelijke familie: Alexanders zwangere weduwe Roxane en hun jeugdige kinderen: hen werd vergund zich in te schepen naar Macedonië, maar het lijk des Grooten Alexanders werd naar Alexandrië vervoerd en met statie begraven in een massief gouden sarkofaag. Deze sarkofaag werd geroofd door Ptolemeus Parisactos, pretendent op den Egyptischen troon, die uit Syrië binnen viel met vele troepen; Alexanders lijk echter werd uit zijne handen gered en bijgezet in deze kristallen kist.... Hier ligt hij.... De reizigers staarden, Lucius vooral, zeer ontroerd door dit bijna drie eeuwen oude, gebalsemde, omwindselde lijk, de voeten in schacht van goudfiligraan, de oogen, beryl, starende vòl verwondering.... Was deze vlinderpop alles wat over was van den Grooten Alexander, dien het Orakel van Ammon verklaard had te zijn zoon van Ammon-Râ, zoon van de Zon? Alleen Kaleb bleef onverschillig, dandineerende, met een ongeloovig lachje om de authenticiteit van Alexanders lijk, waar hij al zoo vele ‘vorstelijke | |
[pagina 41]
| |
heeren’ heen had gevoerd: Kardusi van Perzië, en Baâbab van Mezopotamië.... - Hier ligt hij.... de Groote Alexander.... ging de priester-bewaarder voort. De veldheer, de veroveraar, de koning der koningen, de op de aarde neêr gedaalde zoon van de heilige Zon, Ammon-Râ.... Hij werd drie-en-dertig jaren in dit aardsche leven. Maar dit Leven is een Droom, en de Dood is de Brug naar het Leven, dat de eeuwige Werkelijkheid is. De ziel is héen uit deze, met kostbare zalf gebalsemde, huls.... Toen voegde hij er bij, met een andere stem: - Voor aanzienlijke heeren als u is het toch niet méer dan een gouden stater de persoon.... - Ik schiet voor, vorstelijk Heer! glimlachte Kaleb, en boog met zwier naar Lucius, en hij betaalde den priester, die hernam, steeds ophoudende de palm, waarin reeds de goudstukken fonkelden: - Weldadigheid is een gròote deugd: wie meer geeft, dan hem gevraagd wordt, verdient de genade van Toth, die de goede kansen van de fortuin over de aarde zaait.... Kaleb grinnikte begrijpelijk met blinkende tanden en liet nog een halven stater vallen in des priesters opgehouden palm. De reizigers traden uit het sepulker. Buiten was vréemd de zonnige morgen, die schaduwzilverde door tamariskengewemel en bruischend sycomorengeloovert. | |
[pagina 42]
| |
Lucius was bleek. En hij zeide tot Thrasyllus en oom Catullus: - De Dood.... De Dood...! Zij is misschien dood.... Zij is verdronken, misschien, in zee.... en nooit zullen wij haar heerlijk lichaam vinden, om het te balsemen.... - Zij is in alle gevalle verdwenen, neef Lucius, poogde oom Catullus te troosten; laten wij niet meer aan haar denken; bij alle goden, poog haar te vergeten: zij had dikke polsen en groote voeten.... Lucius, wees èindelijk verstandig! Geniet.... gedurende deze belangwekkende reis! Wij hadden een morgen, zoo belangwekkend als nooit in Rome! Wij zagen een ideale stadsreiniging, wij hoorden filozofische en godsdienstige waarheden en wij zagen de mummie van Alexander! Mijn hersenen zijn een spons gelijk overvol gedrenkt in al te veel nieuwe indrukken: zij kunnen van morgen niet méer bevatten. De overvolte van mijn hersenen doet mij de maag leêg voelen, zoo leêg als mijn zak, wanneer je weldadigheid vergeet je ouden oom dien te spekken. Beste Lucius, op reis moet men spaarzaam te werk gaan.... met zijn krachten. Ik stel onzen onvermoeiden gids voor naar huis te gaan, en te zien of onze trouwe kok in onze afwezigheid wel gedacht heeft, dat, ofschoon het Leven een Droom is, zelfs de dooden, en des te meer dus zij die nog leven, gevoed moeten worden. De dooden doen het met olie, honig en ooft; ik ben zeer verlangend te zien wat de vrome gedachte van | |
[pagina 43]
| |
onzen kok den levenden heden heeft toegedacht. Door de tuinen van Bruchium, de paleiswijk, langs het Hippodroom, draafde de stoet naar huis, naar het groote Diversorium of Vreemdenhuis van meester Ghizla. Het lag bij de Canopische Poort in een ovalen tuin, achter een heg van hooge agaven en cactus: tusschen twee hermen gaf de poort toegang. Daar zat de janitor, of portier en het trof de reizigers, dat een gevleugelde Hermeshoed, in marmer, de marmeren architraaf van de poort bekroonde: caduceeën, of Hermesstaven, met kronkelende slangen, waren gebeeldhouwd op de pilasters der poort, want het Diversorium was aan Hermes gewijd en werd in de wijk genaamd het Hermes-huis. De janitor was opgerezen en groette, met de handen gestrekt ter aarde. Ook meester Ghizla, in het midden van zijn tuin, staande bij een Hermesbeeld, groette zoo, diep buigend, de handen ter aarde gestrekt. De stoet draafde binnen, de reizigers stegen uit en af maar Kaleb groette zwierig en fluisterde, te paard nog, aan Lucius' oor zich hellende: - Na de siësta, vorstelijk Heer, breng ik u wáarheen ge wilt.... bezorg ik u wat ge ook wilt.... voor uw vorstelijk genoegen en welbehagen.... Waar heen ge ook wilt en wat ge ook wilt.... Ik wensch u gunstige fortuin bij het maal toe.... Toen steigerde hij, stond in de beugels, zwaaide met zijn burnous, gaf een kreet en reed weg, in een zwierige fantazia. | |
[pagina 44]
| |
Het Diversorium bestond uit verschillende lage gebouwen. Er vertoefden Arabische, Foenicische kooplui, die uitzagen, nieuwsgierig, gehurkt op matten of liggende aan hun maal, dat zwarte slaven dienden. Maar meester Ghizla leidde zijn ‘vorstelijke gasten’ naar hunne eigene pavillioenen en Vettius en Rufus ontvingen de reizigers op den drempel. Zij hadden zich wèl geweerd. Zij hadden zich gehaast met op kameelen en muilen meubelen en koffers en kisten over te doen brengen. Er was Babyloniesch tapijt gespreid, er stonden der reizigers eigene bedden gereed; in de hoeken van Lucius' slaapvertrek waren bronzen en marmeren beelden, want geen aanzienlijk Romein van smaak reisde zonder kunstvoorwerpen, en voor de beelden brandde geurwerk. Er waren aan ringen gordijnen gehangen en kleederen lagen, vierkant gevouwen, met geurige bloemen bestrooid, gereed op lage, lange tafels van sycomorenhout. Er waren metalen spiegels op bronzene voetstukken; er lagen op bronzene tafels, in goud met agathen versierd, alle de borstels, tangen en staafjes, er stonden alle de kruikjes, vaasjes en vaatjes, gevuld met kosmetieken en zalven en geuren, die onmisbaar waren voor het toilet. Alle deze meubelen en stoffen, kunstvoorwerpen en nuttige dingen waren uit het navigium over gebracht, want aanzienlijke reizigers meubelden in de vreemdenhuizen hunne kamers met de eigene zaken. - Mijn Diversorium heeft alle mogelijke gemakken en de allerlaatste geriefelijkheid, vorstelijke | |
[pagina 45]
| |
Heer, pochte Ghizla; die tegenwoordig àlle vorstelijke heeren eischen, voltooide hij; hij hief ter zij van Lucius' bedde een gordijn op: er was in der daad een marmeren bekken met kranen, onder een velum. - En, vorstelijke Heer.... zoo ik uw aandacht mag wekken op de àllerlaatste geriefelijkheid.... Lucius, nieuwsgierig, naderde; ook oom Catullus en de paedagoog.... Trotsch, hief meester Ghizla weêr een gordijn en wees.... Hij wees op een kleinen, marmeren troon, een open ronden zetel tusschen twee Ionische zuiltjes, en toen wenkte hij, en wees in den troon.... De reizigers keken: onder den troon spoelde murmelend het klare beekje van de goot. - Wat zegt ge dáarvan, vorstelijke Heeren! Bij den Legaat is het zelfs niet zoo....! Geen kwade reuken, als in zoo vele rijke woningen: het is stróomend water en verder-op.... vloeit het Canopiesch kanaal.... - Het is zoo mooi als het maar kan, meester Ghizla, zei oom Catullus: en het is waar, in stede van kwade reuken, treft een aangename damp mij het reukorgaan.... - Die stijgt uit de keukens op, vorstelijk Heer, zei meester Ghizla; en hier is uw Triclinium.... Wat meester Ghizla met zoo weidschen naam noemde, was des niet te min een aangenaam, ruim, luchtig vertrek, met zonnezeilen tusschen zuilen, en toen Lucius binnen trad, klonk er muziek van | |
[pagina 46]
| |
harpen.... Want geheel de ‘familie’ van den jeugdigen, rijken Romein was aldaar op twee rijen geschaard om hem af te wachten: Vettius en Rufus en het zwarte slaafje Tarrar, alle zijne slavinnen en slaven, zonder wier omslachtige huishouding geen aanzienlijk Romein het mogelijk dacht te leven, zelfs, vooral niet op reis. En in het midden van de slavinnen stond de Grieksche slavin uit Kos, Kora, met twee andere harpspeelsters, en zij ontwikkelden lange, droppelende gamma's aan hare koorden, terwijl Kora een kort lied zong van welkom aan den genadigen Meester. Wierook brandde op schalen; twee aanligbedden, in den vorm van een S, kronkelden om een ronde, lage tafel, gedekt met een geel- en wit laken en reeds beladen met geel-en-wit glaswerk, en goudglanzend aardewerk. Een klein fonteintje van verbena-geur spoot op tusschen een bak vol blauwe lotos. Lucius betuigde aan Vettius en Rufus, dat hij wèl tevreden was; in der daad was het als ware hij thuis. Daar oom Catullus zeide te sterven van den honger, noodde hij zijn oom en paraziet, die hem zoo dikwijls met een vroolijk woord vermaakt had, aan te liggen, lag zelve aan, en wees Thrasyllus, zijn vriend en paedagoog-vrijgelatene, een schabel aan zijne zijde, want hoewel Thrasyllus zijns leerlings malen deelde, bleef hij de mindere, en zat. Tarrar en drie slavinnen bedienden, terwijl Kora en de twee harpspeelsters zachte melodie aftokkelden, of zich bewogen in een rytmiesch gebaren- | |
[pagina 47]
| |
spel, een korten sluierdans, kleine pantomime. Oom Catullus was blijde, dat hij geen oesters kreeg en geen pauwbraad: Lucius' kok had zichzelven aan dit eerste uitheemsche maal overtroffen met een voorgerecht van gepeperde watermeloen in geglaceerde wijnsaus, waarbij Egyptische broodkoek, ‘caces’ genaamd; met, daarna jonge tonijnen, in een rand van gefarceerde eieren, gevulde olijven, en fijn gehakte hanekammen; met daarna een speenvarkentje tusschen gevulde broodvruchten en komkommers, en een honigtaart, overdekt met een vlade van room, waarin pitlooze dadels en cinnamoom. Er was de beroemde Mareotis-wijn, zoo dik als inkt en zoo purper als smeltend lak, dien meester Ghizla zèlve schonk uit zonnelauwe amfoor en er was de topaasgele Ethiopische likeur van Napata, die hij voordruppelde in bekers met sneeuw gevuld, en die een aroom verspreidde als van rozen gedrenkt in silfium. Oom Catullus was wèl voldaan, en ook Lucius deed eere het maal aan, hoe zeer zijn hart ook leed en verlangde, terwijl Thrasyllus matig was als steeds; toen omving een geoorloofde slaperigheid de drie reizigers en trokken zij zich achter hunne gordijnen terug, om te rusten. |
|