| |
II.
In zijn kussens snikte Lucius als een kind.
Naast hem zat de oude Thrasyllus, de hand op den schokkenden schouder van zijn meester. En hij zeide:
- Lucius, beheersch je. Overmeester je, en schik je vroom onder het Noodlot. Ilia is weg, zij is weg.... Vermoedelijk is zij weg.... voor altijd. Zij is verdwenen. Piraten hebben haar geschaakt, terwijl zij
| |
| |
baadde.... Denk niet meer over haar. Het leven is rijk. De fortuin begunstigde je, niet alleen met ontelbare schatten. Ook met geest en ziel. Je bemint de schoonheid en de studie, alle kunst en alle wetenschap. Je hebt goed gedaan eindelijk mijn raad te volgen, niet te blijven wegkwijnen van smart in de villa te Bajae. Ja, zij is verkocht. Wij komen daar nooit meer terug. Zij is verkocht aan den keizer. Bijna voor niets. Tiberius moge haar beschouwen als een geschenk! Wat doet het er toe. Vergeet de villa en.... vergeet Ilia.... Wij varen thans naar Egypte, bakermat van alle wijsheid, wieg van de menschheid. Je hebt goed gedaan mijn raad te volgen: verstrooiïng, kind, hadt je noodig, en deze verstrooiïng zal heilzaam zijn voor je zieke ziel.... Morgen bereiken wij Alexandrië.... De vaart is gelukkig en zal vermoedelijk stormeloos worden voltooid. Poog nu te slapen en nogmaals: dank voor je vriendelijk woord. Je bent edelmoedig. Ik had niets te vergeven, maar ben dankbaar, dat je meer mij lief hebt dan je enkel een trouwen slaaf zoû doen. Goeden nacht. Goeden nacht, Lucius.
De paedagoog verliet het pavillioen.
- Schuif de gordijnen dicht, Tarrar, beval hij het Libysche knaapje. Geluidloos.
- Ja, Thrasyllus, zeide het kind.
De paedagoog liep over het lange dek. Der matrozen zang was verstomd, de hymne was verstomd; alleen, heel zacht, gedempt in ondertoon, klonk de weemoedfraze der roeiers.
| |
| |
De oude man stond stil. Op kussens, lag, dikbuikig als een Sileen, en kaal glimmende van schedel, Catullus, Lucius' fortuinlooze oom, en op lagen stoel zat Kora, de Grieksche slavin uit Kos. Hare harp stond, als een ronde boog, bij haar en zij leunde het hoofd er tegen.
- Wel Thrasyllus, mummelde Catullus slaperig; hoe is het met mijn neef?
- Hij heeft mij een vriendelijk woord gezegd, antwoordde de paedagoog verheugd.
- Een vriendelijk woord? riep Catullus, zich richtende en de handen nog achter zijn grauw omkransden schedel. Ik word jaloersch! Ik heb er geen mogen hooren, sedert die meid er van door is....
- St.... wees stil, waardige Catullus, zei Thrasyllus. Hij gelooft, dat zij geschaakt is door zeeroovers. Laat hem dat geloof.
- En iedereen weet - de gubernator vertelde het mij zelve - dat zij weg geloopen is met Carus den Cyprioot, den matroos! Iedereen weet het, alle matrozen en roeiers....
- Stt! herhaalde Thrasyllus. Zeg het hem nooit! Hij aanbad die vrouw, en zij was het niet waard! Zij was de koningin in zijn huis en.... zij liep weg, weg met Carus, den Cyprioot! Een meester als Lucius, verliet zij voor een schurk, als Carus!
- En Lucius gelooft nog, dat Afrodite over hem waakt!
- Waarom zoû de godin niet over hem waken, heer Catullus? Ilia was Lucius niet waard: de godin
| |
| |
waakte juist over Lucius, toen zij in Ilia dien dollen hartstocht opwekte. Wie weet welk grooter en hooger geluk de godin hem in de toekomst bergt?
- Ik geloof niet in de goden, zelfs niet in Bacchus, Thrasyllus, zei Catullus; dat weet je! Sedert de goden beschikten, dat ik arm als een rat in den kelder, maar mijn neef, omringd van alle aardsche schatten, geboren moest worden, sedert - dat is sinds ik een zuigeling was! - geloof ik niet in de goden! En het minst van allen aan Afrodite.... al zoû ik bijna aan haar gaan gelooven, wanneer Kora haar toezingt als zij gedaan heeft.
De Grieksche slavin hief het hoofd op van de harp, waar tegen zij leunde.
- Heb ik goed gezongen? vroeg zij. Thrasyllus, heb ik goed gezongen?
- Heel goed, Kora, zeide Thrasyllus.
- Heeft hij iets van mijn lied gezegd?
- Neen, zeide Thrasyllus; dat niet....
- Heeft hij nooit nog iets over mijn zang gezegd?
- Neen Kora; hij lijdt te veel, om er op te letten.
- Arme Kora! zeide Catullus. Ze zingt, al drie maanden lang, hymnen aan Afrodite - sedert Ilia weg is, en sedert jij, Thrasyllus, Kora kocht om haar mooie stem, om Lucius wat te verstrooien.... en ik geloof, dat Lucius nog zelfs niet gehóord heeft, dat Kora zingt.... en veel minder beseft, dat zij bestaat!
- Het doet er niet toe, zei de Grieksche slavin; en leunde weêr het hoofd tegen de harp.
| |
| |
Catullus gaapte en bombeerde zijn buik.
- Ik blijf hier slapen, in mijn kussens, zeide hij; en zoek niet mijn pavillioen op. Ik blijf slapen, onder de sterren. Morgen zijn wij te Alexandrië! Alexandrië! De stad van de fijnste keuken, zegt men! Ik ben moê van Rome en Bajae; ik ben waarlijk moê van pauwbraad en oesters! Altijd Rome met pauwbraad en altijd Bajae, met oesters: ik werd zelf pauw en oester! Verandering van spijs is het geheim van een goede gezondheid. Pauwen en oesters maken melancholiek. Ik verloor mijn vroolijkheid en wist geen kwinkslag meer, om Lucius eens te doen lachen. Hij hoorde zelfs niet meer naar mij, o Kora, wanneer ik geestig was,.... en je zoû wenschen, dat hij hoorde naar je lied! Hij hoort naar niets en niemand meer, sedert Ilia weg is....
- Was zij zóo mooi? vroeg Kora.
- Zij was héel mooi, zei, ernstig waardeerend, Thrasyllus.
- Zij was mooi, prees Catullus luchtig na; maar zij was te zwaar en te groot. Hare enkels waren niet fijn. Hare polsen waren dik als van een man.
- Zij was héel mooi, herhaalde Thrasyllus; zij was mooi als een godin.
- Dat is juist, riep Catullus levendig; wat ik nooit eens ben geweest noch met jou, noch met mijn neef. Jullie beweerden, dat zij leek op een godin....
- Op de Knidysche Afrodite, van Praxiteles.... bleef volhouden Thrasyllus.
| |
| |
- Ik heb het nooit kunnen vinden! bleef op zijne beurt levendig Catullus volhouden. Ik heb het noóit kunnen vinden. Misschien was er in de lijnen van haar lichaam iets.... iets, maar veel grover.... van Praxiteles' Afrodite, maar zeer zeker miste haar gelaat de bekoring, de glimlach van dat goddelijke beeld. Maar al geloof ik niet in de goden, en al geloof ik niet in Afrodite, ik geloof in mijn juisten, wel eens nuchteren, blik! Ik was niet op Ilia verliefd als Thrasyllus en Lucius waren! En eigenlijk, onder ons gezegd, kan ik mij begrijpen, dat Ilia er van door is gegaan, al was zij de koningin in huis. Zij werd te veel bewonderd om hare godinne-enkels en -polsen, en om hare groote voeten en handen! Moest zij niet soms een uur lang, terwijl Lucius naar haar lag te kijken, rond draaien op een beweegbaar voetstuk, dat onder den vloer twee slaven in beweging brachten, en werd Lucius dan niet driftig als zij bewoog? ‘Dàt hoû ik niet úit, oom!’ heeft zij mij dikwijls verklaard, en ik kàn het begrijpen. Levende statue te spelen komt mij vermoeiend voor, en ik zoû er ook voor bedanken, als mijn neef het soms in zijn zin kreeg mij, omdat de natuur mij ten minste gezegend heeft met vrij volmaakte vormen, rond te draaien op een beweegbaar voetstuk, als Eros met pijl en boog, of als Ganymedes met een drinkschaal in de hand! Wat zeg jij, droomerige Kora?
- Ik weet het niet, zei droomerig Kora. Mij zal niemand vragen de Knidysche Afrodite uit te
| |
| |
beelden. Ik heb niet meer dan mijn stem....
- En ik niet minder dan vreéslijke slaap, geeuwde Catullus. Ik blijf hier slapen, onder de sterren....
Hij rekte zich en draaide zijn buik om; twee slaven naderden hem, en dekten hem zorgzaam toe met vele zijden en wollen dekens, en schoven hem kussens onder het hoofd, in de lendenen, en onder de voeten. Hij liet zich verzorgen als een kind. En toen hij zich omdraaide, sliep hij dadelijk als een kind, effene zorgeloosheid over zijn kale voorhoofd, dat glom als ivoor in den sterrenschijn.
Kora was opgerezen.
- Goeden nacht, Thrasyllus, zeide zij.
- Goeden nacht, Kora, zei de paedagoog, vaderlijk welwillend.
De Grieksche slavin, hare harp in den arm, verwijderde zich langzaam. Zij hief den voorhang op van een hut, die zij bovendeks deelde met andere slavinnen. Deze sliepen, op zes, zeven smalle bedden dicht naast elkaâr. Een rooskleurige lantaren verspreidde een vagen schijn, hier over in den slaap rondende heup, daar over in zwarte haren en blanke, opgeslagene armen omlijst, ooggeloken gelaat.
De slavin, stille, ontkleedde zich. Hare met gouden bloemen doorwevene mousseline peplos viel neêr. Zij stond naakt. Zij bezag hare polsen, die fijn waren, als van een patricische vrouw. Zij boog zich en bezag hare enkels. Zij spande de wreef van haar heel klein, smal, zuiver gevormd voetje. En zij streek met de fijne vingers langs hare heupen, die waren
| |
| |
als van een maagd, langs haar leest, in twee handen bijna te omspannen. Toen nam zij een metalen handspiegel op en bezag zich bij de rooskleurige lantaren. Zij sloot half hare héel groote oogen toe, die waren als saffieren in schulpen van parelmoêr, heel zacht, heel glanzend, heel groot, met den streep antimonium, die ze verlengde tot naar de slapen. En toen glimlachte zij....
Maar zuchtte heel diep na. Zij legde zich op haar klein, nauw bedde tusschen twee andere bedden; eene slavin had even in den slaap bewogen, gemurmeld. Kora trok een dek over zich heen, en hare groote oogen staarden, zonder te zien, in de rooskleurige lantaren....
In windstille nacht gleed over de meerkalme zee het navigium, en er was alleen de klotsslag der spanen, en de wiegende melodische fraze der roeiers....
Soms.... een zangerig bevel van den gubernator, boven op zijn toren van uitkijk.
En dan een gekraak van zware koorden over groote katrollen heen....
|
|