| |
| |
| |
I.
De nacht over de zee was windstille en zaliglijk zilverlouter na den gloeienden gloor van den dag en de groote quadrireem gleed gelijkmatig zacht voort, als over een meer, onder een wijd firmament van sterren. Rondom de ovale zee was de ijle einder zuiver getrokken, en op deze wijde wereld waren alleen de sterren en was het schip.
Maar het schip weêrklonk van muziek. Er was de telkens herhaalde melodische fraze der driehonderd roeiers, zacht en eentonig, weemoedig mineur, met immer den zelfden uithaal, waarna de hortator inzette, waarna als een koor, gedempt, de roeiers weêr òpgalmden, hunne lange fraze van weemoed, de zacht eentonige begeleiding van het moeizame werk, de muzikale zelfaansporing tot weêr het zelfde gebaar van armen en buiging van bovenlijf over lendenen.
Die muziek weemoedigde van onder uit het schip, en samen stemde met haar de zachte golfslag der spanen, die waren als gelijkmatige pooten van het gracelijke zeedier, dat het schip geleek, met zwane-achtig hoog opgerichten voorsteven: sierlijk monster, zwemmende door de meerkalme wateren van die
| |
| |
zilverig lichte nachtwereld, monster met zwanehals en honderde slanke, gelijkmatig bewegende pooten, en gewiekt met twee éven nu en dan nauwelijks wendende rozig-gelige zeilen, die alleen bolden van de eigene vaart des schips, maar niet zwollen, omdat de wind stille lag.
Terwijl het sierlijk monster, het groot, gevleugeld navigium voort gleed op die samenstemming van slavenzang en spanenslag, klonk blijder, van de achterplecht, het lied der na arbeid luierende matrozen. Het klonk onbezorgd en vòl klank van diepe, donkere, bassige mannenstemmen, zonder der roeiers melancholie, en er was éen matroos, die voorzong met hoogere stem, want wèl mochten de zeelieden zingen, maar hunne zang moest kunstig worden geleid, omdat muziek, die wèl luidde, voorspoedig was aan de vaart, en de booze kansen weerde, en de helle stem der sirenen niet door liet klinken van onder de wateren, en omdat zuivere klank van menschestem de drijvende, onderzeesche rotsen verre hield, en den zeeslang terug in de diepte deed duiken.
En door deze twee koren heen, door het weemoedige roeierslied en den juichenden zeeluizang, druppelde, solo, een fijne vrouwestem liefde smachtende, heldere klanken, met telkens behaagziek darteleren slotzin. Het was, terwijl als goudene kralen neértinkelden, van getokkelde harpsnaren - de heel helle goudene kralen, die tinkelen van de snaren der kleine Lesbische vierkoordige harp -
| |
| |
een hymne aan de godin Afrodite, wier naam telkens terug klonk, smachtend en dartel, in het Grieksche lied van de zangster, exotiesch zacht aanklinkend tegen den harderen Latijnschen woordklank van der mannen jubelzang en onderschipsche melodische weemoedfraze....
Op de voorplecht, in een pavillioen van Tyriesch rood zijden gordijnen, lag Publius Sabinus Lucius en luisterde. De muziek, die uit zijn schip opklonk in de zilverloutere nacht van windstilte, door zaliglijk wijdzuivere, stardoorpoeierde lucht, koelde hem even zijn smart. Hij lag kalmer nu, verzadigd van wanhoop, zijn smartziel als gebet en gebaad in de muziek, die wèl luidde. Hij staarde, als zonder gedachte, bijna zònder smart nu, naar het zilveren beeld van Afrodite, patronesse van zijn schip, en voor welk een lamp van albast brandde, terwijl uit een wierookvaas een lichte spiraal van nardos de godin haren voet omkronkelde.
Het was niet mogelijk altijd, altijd door, de zelfde hevigheid van smart te voelen. Morgen.... o, over een ùur zoû de smart weêr hevig zijn; nu.... in deze nacht van koelte en welluidendheid, was er even een korte rust, een niet-bestaan, bijna een weemoedige weldadigheid.... En, in deze kalmere stemming, gevoelde Lucius behoefte zijn ouden vriend en paedagoog een vriendelijk woord te zeggen: iets, waarmede hij hem sedert de reis nog niet begunstigd had.
Hij sloeg op de gong bij zijn bedde, en een zwart slaafje verscheen.
| |
| |
- Tarrar, zeide Lucius; zoek mij Thrasyllus, en zeg hem, dat ik hem wacht.
Het Libysche slaafje, als een aapje in rokje bont, maakte een kluchtig ernstige beweging van eerbied, kroop achteruit en verdween. Het duurde niet lang of hij hief den voorhang en Thrasyllus trad voor zijn jongen meester, Publius Sabinus Lucius.
De paedagoog was een vrijgelatene van ouderen leeftijd, groot, mager, ernstig, grauw gelokt en gebaard. Zijne oogen stonden welwillend, zijn mond glimlachte vaderlijk.
Lucius, liggende, reikte hem de hand.
- Thrasyllus, zeide hij; vergeef mij, zoo ik onvriendelijk was....
Het was alles wat hij zeide. Zijn stem klonk diep, mannelijk en bewogen. De oude paedagoog was gaan zitten op een schabel, naast het bedde zijns meesters.
En hij sprak, met diens hand, een oogenblik, in de zijne:
- Lucius, ik dank je voor dat woord. Maar ik heb je niets te vergeven, kind. Jij bent de meester, ik ben je slaaf, je slaaf nòg steeds, al schonk je mij brieven van vrijlating. Ik ben je dienaar, mijn jongen, maar een dienaar, die vaderlijk voor je voelt. Ik voel voor je de liefde van een vader, en je hebt dat gevoel wel geduld. Zoo is het mij goed. Zoo ben ik tevreden. Zoo dien ik je en heb ik je lief. Maar ik dank je voor je edelmoedig woord. Zoo ben je: edelmoedig, rechtvaardig. Alle trotschheid
| |
| |
is ver van je. Je kunt ongelijk bekennen. En ik, van mijn kant, zoo je die meent te behoeven, schenk je volgaarne vergeving, al is dit woord in mijn mond ongepast. Je was bitter en je leedt: de smart maakte je krankzinnig. Je natuur is hevig, in alles; in je liefde, in je smart, in je haat, in al je hartstochten en je driften....
- Ik was niet edelmoedig en niet rechtvaardig, Thrasyllus, en ik heb mijn hand tegen je opgericht. Vergeef me.
De oude paedagoog haalde de schouders op.
- Ik vergeef je, mijn jongen. Ik vergeef je. Je bloed vloeit hevig en de roode wolk somtijds verblindt je. Zeker, je moet je beheerschen en vermeesteren. Maar ik, ik ben je slaaf, al voel ik voor je vaderlijk, en dat je de hand tegen mij hebt opgericht, tel ik niet. Het was een beweging van drift. Je bent vurig als een jong paard. En de smart maakte je krankzinnig.
- Zij maakt het mij nog. Soms.... soms is het of ik.... hier.... in mij.... in mijn borst.... voel een furie van razernij! Dan wil ik haar hebben, haar terug hebben, haar hèbben, hier, hier bij mij, in mijn armen, aan mijn borst, aan mijn lippen.... O goden, goden, goden!
Hij haalde diep adem, hij kreunde, en snikte.
- Stil, kind, zei de paedagoog. Poog te vergeten en poog te berusten. Zij is weg. Zij blijft onvindbaar. Wij hebben overal heen doen zoeken. Je hebt te vergeefs schatten gespild om haar weêr te vinden.
| |
| |
Ilia is weg. Zij is nu sedert drie maanden weg. Vermoedelijk hebben piraten haar geschaakt, toen zij baadde. Zij baadde dikwijls in zee, tusschen de rotsen....
- Is de villa te Bajae verkocht: ik wil er niet meer heen, sedert zij daar niet meer is.... Sedert zij is verdwenen, verdwenen! Zij is verdwenen! Zij is zonder spoor verdwenen.... Alleen eén sandaal vonden wij op het strand.... Het was een kalme zee.... Zij kàn niet verdronken zijn! In mijn huis was zij de koningin! Mijn Ilia: zij was de koningin in mijn huis, al was zij een slavin! Alles was voor haar en om haar! Zij was mijn slavin, maar zij had zelve slaven, slavinnen: zij had de juweelen van een keizerin, zij had de gewaden van een godin! Ik aanbad haar als Afrodite zelve! En zij is verdwenen: zij is spoorloos, spoorloos verdwenen! Niets is van haar gevonden, dan een sandaal, dan eén sandaal! Waar kan zij zijn? Is zij dood, is zij levend? Is zij gevlucht, is zij geschaakt, is zij vermoord? Zal ik haar nooit meer, nooit meer terug zien? Hier.... hier....
Hij rees plotseling op.
- Hier.... in mijn ziedende borst.... voel ik ze nu opwellen: de furie van razernij.... Ik wil haar hebben: ik wil haar.... Ilia! Ilia! Ilia!!!
En hij slaakte een radeloozen kreet, een schreeuw van smart, en snikte....
In de nacht, over het schip, waren zijn kreet, zijn schreeuw gehoord.
| |
| |
En plotseling, om zijn smart, was alle muziek verstomd.
Het weemoedige lied van de roeiers; de jubelzang der matrozen en de hymme aan de godin, bij getokkelde Lesbische harp.
Alleen de spanen klotssloegen....
Verder stilte, stilte, stilte.... over geheel het navigium, onder der starren dom....
Toen klonk òp de stem des hortators....
Der roeiers melodische fraze weemoedigde weêr, immer de zelfde.
En de hoogstemmige matroos, die voorzong zette in....
De zeelieden zongen na....
En hèlle, goudene kralen van vierkoordige harp vielen als klare droppelen door de nacht, en het Grieksche lied der zangster smachtte weg van liefde en teederheid, om plotseling uit te galmen, smeekend:
- Afrodite....! Afrodite....!!
|
|