De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 670]
| |
Friesland, Drenthe, Overijsel, Gelderland, Utrecht, Noord-Braband, Noord- en Zuid-Holland; Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, Duiveland en Schouwen, dewelke Zeeland uitmaken; heel de kust der Noordzee, van Knokke tot Helder; de eilanden Texel, Vlieland, Ameland, Schiermonnikoog, gingen, van de Wester-Schelde tot de Ooster-Ems, van het Spaansche juk vrijgemaakt worden; Maurits, zoon van den Zwijger, zette den oorlog voort. Nog ten volle in het bezit van hunne jeugd, hunne kracht en hunne schoonheid, - want de liefde en de geest van Vlaanderen blijven immer jong, - leefden Uilenspiegel en Nele rustig in den toren van Veere, in afwachting dat, na menigvuldige wreede beproevingen, de wind van vrijheid over het Belgische vaderland zoude waaien. Uilenspiegel had gevraagd om bevelhebher en wachter van den toren te worden benoemd, zeggende dat hij, met zijne arendsoogen en hazenooren, zoude kunnen zien of de Spanjaard het niet beproefde terug te komen naar de verloste landen en dat hij alsdan wacharm zoude luiden. De magistraat dede wat hij vroeg: ter wille van zijne goede diensten, gaf men hem een gulden daags, twee pinten bier, boonen, kaas, beschuit, alsmede drij pond vleesch in de week. Aldus leefden Uilenspiegel en Nele getweeën heel goed; van verre zagen zij met vreugde de vrije Zeeuwsche eilanden: weiden, bosschen, kasteelen en vestingen en de gewapende schepen der Geuzen, die de kusten bewaakten. 's Nachts klommen zij zeer dikwijls omhoog op den toren en, op het terras naast elkander gezeten, koutten zij over de harde gevechten, de schoone minnarijen van het verleden en van de toekomst. Van daar zagen zij de zee, wier lichtende golven zich braken en in schuim uiteenspatt'en, en als vurige spoken op de eilanden vielen. En Nele was verschrikt als zij in de polders dwaallichtjes zag, dewelke, zeide zij, zielen van arme dooden zijn. En alle deze plaatsen waren slagvelden geweest. | |
[pagina 671]
| |
De dwaallichtjes stegen op uit de polders, huppelden langsheen de dijken, keerden vervolgens terug naar de polders, alsof zij de lichamen niet wilden verlaten, uit dewelke zij kwamen. Een nacht zeide Nele tot Uilenspiegel: - Zie hoe talrijk zij zijn in Duiveland, en hoe hoog zij zweven in de lucht: 't is langs den kant van de vogeleilanden dat ik er het meest zie. Wilt gij medekomen, Thijl? wij zullen ons strijken met de zalve, dewelke dingen toont die onzichtbaar zijn voor de oogen der stervelingen. Uilenspiegel antwoordde: - Als 't die zalve is die mij naar den grooten sabbat dede gaan, heb ik geen vertrouwen meer in dezelve. - Loochen de kracht der tooverije niet. Kom mee, Uilenspiegel. 's Anderen daags vroeg hij aan de magistraat dat een trouw en helderziend soldaat hem zoude vervangen om den toren te wachten en te waken over het land. En hij toog henen met Nele naar de vogeleneilanden. Stappend langs akkers en dijken, zagen zij kleine groene eilandjes tusschen dewelke het zeewater stroomde, en, op de begraasde heuvelen die zich tot de duinen uitstrekten, eene groote menigte kieviten, meeuwen en zeezwaluwen, die onbeweeglijk zaten en met hunne ruggen witte eilandjes maakten; daarboven vlogen duizenden van die vogelen. De grond was vol nesten: Uilenspiegel, die zich bukte om een ei van den weg op te rapen, zag eene meeuw fladderend naar zich komen die een grooten schreeuw liet. Op dien kreet kwamen meer dan honderd andere bij, die schreeuwden van angst, en boven het hoofd van Uilenspiegel en de naburige nesten vlogen, doch zij durfden hem niet naderen. - Uilenspiegel, zeide Nele, die vogelen vragen genade voor hunne eieren. Vervolgens begon zij te beven en zeide zij: - Ik ben bang, de zonne gaat onder, de hemel is wit, de | |
[pagina 672]
| |
sterren ontwaken, het is de ure der geesten. Zie, die roode uitwasemingen rakelings zweven langs den grond; Thijl, mijn beminde, wie is het helsche monster dat aldus in de wolken zijn vurigen muil opendoet? Zie, langs den kant van Philipsland, waar de koninklijke beul, uit wreedaardige heerschzucht, tweemaal achtereen zoovele arme menschen liet dooden, zie die dwaallichtjes dansen: 't is de nacht in denwelke de zielen der arme mannen, die gedood wierden in de gevechten, het koude voorgeborchte des vageviers verlaten om zich te komen warmen in de zoele lucht van de aarde: 't is de ure waarop gij alles moogt vragen aan Christus, dewelke de God van de goede tooveraars is. - De assche klopt op mijn hart, zeide Uilenspiegel. Konde Christus maar die zeven toonen, wier in den wind gesmeten assche Vlaanderen en heel de wereld gelukkig zoude maken. - Ongeloovige man, zeide Nele, gij zult ze zien met de zalve. - Misschien, als een geest wil nederdalen uit de koude sterre, zeide Uilenspiegel, met den vinger naar Sirius wijzend. Bij dat gebaar, hechtte een dwaallichtje, dat rondom hem fladderde, zich vast aan zijn vinger, en hoe meer hij het los wilde maken, hoe vaster het er aan bleef. En, door Uilenspiegel te willen losmaken, had Nele ook haar dwaallichtje aan de toppen heurer vingeren. Uilenspiegel sloeg op het zijne en zeide: - Antwoord! zijt gij de ziel van eenen Geus of van eenen Spanjaard? Zijt gij de ziel van eenen Geus, ga dan naar het hemelrijk; zijt gij die van eenen Spanjaard, keer terug naar de helle, danof gij komt. Nele zeide hem: - Beleedig nooit eene ziel, al was het de ziel van een beul. En, terwijl zij heur dwaallichtje aan den top van heuren vinger dede dansen, zeide zij: - Lichtje, zeide zij, liefelijk lichtje, welke miede brengt gij uit het land van de zielen? Wat doen zij daar? Eten en drinken | |
[pagina 673]
| |
zij, hoewel zij geen mond hebben? want gij hebt er geen. bevallig lichtje! ofwel nemen zij de menschelijke gedaante slechts in het gezegende hemelrijk? - Kunt gij, sprak Uilenspiegel, aldus uwen tijd verliezen met te spreken tot dat droevige vlammetje dat geene ooren heeft om U te aanhooren, noch geenen mond om U te woord te staan? Maar zonder naar hem te luisteren: - Lichtje, zeide Nele, antwoord al dansend, want ik ga U drijmaal ondervragen: eenmaal in den naam Gods, eenmaal in den naam der Heilige Maagd, en eenmaal in den naam der sylphen die de boden zijn tusschen God en de menschen. Zij dede het, en het lichtje danste drij keeren. - Trek uwe kleederen uit, ik zal hetzelfde doen: hier is de zilveren doos met tooverzalve, zeide Nele tot Uilenspiegel. - 't Is mij eender, antwoordde Uilenspiegel. Vervolgens, als zij zich ontkleed en met zalve bestreken hadden, legden zij zich, naakt, naast elkander op het gras. De meeuwen kloegen; de donder rommelde dof in de wolk, waarin een helle flits flikkerde; de wassende maan toonde tusschen twee vluchtige wolken nauwelijks hare twee gulden horens; de dwaallichtjes van Nele en Uilenspiegel gingen met de andere dansen in de beemde. Plotselings wierden Nele en heur vriend gegrepen met de groote hand van eenen reus, dewelke ze in de lucht smeet als sneeuwballen, ze weder opving, ze tusschen zijne handen ineenrolde en kneedde met zijne vingeren, ze smeet in de waterplassen tusschen de heuvelen, en ze er weder uittrok, vol zeewier. Ze vervolgens aldus ronddragende in het luchtruim, zong hij met eene stem, die alle de meeuwen der eilanden van schrik dede ontwaken: Zij willen met hun zwak gezicht,
Die schrale, bleeke gasten,
Hier zien de zaken van gewicht:
Zijn dat nu rare kwasten!
| |
[pagina 674]
| |
Zie maar 't mysterie, nietig ding,
Zie 't woord hier neergeschreven,
't Is vast met eenen ijzeren ring,
Met zeven spijkers vastgedreven!
En, inderdaad, Uilenspiegel en Nele zagen op het gras, in de lucht en in den hemel, zeven lichtende koperen tafelen, bevestigd door middel van zeven vlammende nagelen. Op de tafelen stond geschreven: In mest ontkiemen best de zaden;
Is zeven goed, is zeven slecht!
Ja, diamant komt van de kolen,
Van domme meesters, slimme knecht:
Is zeven goed of zeven slecht!
En de reus stapte voort, gevolgd door alle de dwaallichtjes die, gonzend als krekelen, zeiden: Kijkt goed hem aan, 't is de regeerder,
De paus der pausen en koning ook;
't Is hij van alles de beheerder,
Kijkt goed hem aan: hij is van hout!
Eensklaps veranderden zijne trekken, hij scheen magerder, treuriger, grooter. In eene hand hield hij eenen schepter en in de andere een zweerd. Hij hiet Hooveerdigheid. En, Nele en Uilenspiegel ten gronde smijtend, zeide hij: - Ik ben God. Vervolgens zat naast hem, op eenen ezel, eene dikke, roodwangige meid, met bloote borsten, een halfgeopend kleed, en wulpsche oogen: zij hiet Onkuischheid; vervolgens kwam eene oude jodin, die schalen van meeuweneieren opraapte: zij hiet Gierigheid; en een dikke, vraatzuchtige monnik, die worsten verslond, zich volpropte met pensen en gedurig mommelde als | |
[pagina 675]
| |
de zeug op dewelke hij zat: het was de Gulzigheid; vervolgens kwam de Traagheid, trekkebeenend, bleek en opgezwollen, met doffe oogen, die de Gramschap met een prikstok voor heur dreef. Jammerend en badend in tranen, viel de Traagheid van vermoeienis op heure knieën; vervolgens kwam de magere Nijd, met een slangekop en heekttanden, die de Traagheid beet omdat zij te veel heur gemak nam, de Gramschap omdat zij te levendig was, de Gulzigheid omdat zij te veel gegeten had, de Onkuischheid omdat zij te rood was, de Gierigheid ter wille van de schalen, de Hooveerdigheid omdat zij een purperen kleed en op het hoofd eene kroon droeg. En de dwaallichtjes dansten rondom hen. En, sprekend met stemmen van kermende mannen, vrouwlieden, meidekens en kinderen, zeiden zij zuchtend: - Hooveerdigheid, bron van de heerschzucht, Gramschap, moeder der wreedheid, gij doodet ons op slagveld, in gevangenis en marteling, om uwe schepters en kronen te behouden! Nijd, gij vernieldet in hunne kiem velerlei edele en nuttige denkbeelden, wij zijn de zielen van de verdrukte uitvinders; Gierigheid, gij veranderdet in goud, het zweet en het bloed van het arme volk, wij zijn de geesten van de zwoegers, uwe slachtofferen; Onkuischheid, gezellin en zuster van de Moord, die Nero, Messalina en Philippus, koning van Spanje, verwektet, gij koopt de deugd om en betaalt de verleiding; wij zijn de zielen der dooden; Traagheid en Gulzigheid, gij bevuilt en onteert de wereld; wij moeten U van dezelve verjagen; wij zijn de zielen der dooden. En men hoorde eene stem zeggen: In mest ontkiemen best de zaden;
Is zeven goed, is zeven slecht!
Ja, diamant komt van de kolen,
Van domme meesters, slimme knecht:
Is zeven goed of zeven slecht!
| |
[pagina 676]
| |
En de dwaallichtjes zeiden: - Wij zijn het vuur, de weerwraak van de oude tranen, de smarten van het gemeen; de weerwraak op de heeren die joegen op menschelijk wild; de weerwraak van de onnutte gevechten, van het in de gevangenissen vergoten bloed, van de levend verbrande mannen, de levend begraven vrouwlieden en meidekens; de weerwraak van het geketend en bloedig verleden. Wij zijn het vuur, wij zijn de zielen der dooden. Bij die woorden wierden de zeven veranderd in houten standbeelden, zonder iets van hunne vroegere gedaante te verliezen. En eene stem zeide: - Uilenspiegel, verbrand het hout. En Uilenspiegel, zich naar de dwaallichtjes keerend, zeide: - Gij, die het vuur zijt, doet uwen dienst. En de dwaallichtjes omringden met groote menigte de zeven, dewelke verbrandden tot assche. En het bloed vloeide bij stroomen. En uit de assche kwamen zeven andere beelden; het eerste zeide: - Ik hiet Hooveerdigheid, nu heet ik edele Fierheid. De andere spraken ook, en Uilenspiegel en Nele zagen Zuinigheid komen uit Gierigheid, Levendigheid uit Gramschap, Eetlust uit Gulzigheid, Wedijver uit Nijd, en Droomerij van dichters en denkers uit Traagheid. En de Onkuischheid, op hare geit, wierd veranderd in eene schoone vrouw, die Liefde hiet. En de dwaallichtjes dansten een blijden dans rondom dezelve. Uilenspiegel en Nele hoorden toen duizend heldere, grinnikende stemmen van verborgen mannen en vrouwen, die zongen: Als op het land en op de zee
De zeven eens veranderd zijn,
Dan roepen wij een luid hoezee,
Dan zal 't geluk der wereld zijn!
| |
[pagina 677]
| |
En Uilenspiegel zeide: - Nele, die geesten spotten met ons. En eene machtige hand greep Nele bij den arm en wierp heur in het luchtruim. En de geesten zongen: Als hier eens het Oosten
Het Westen maar kust,
Dan eindigt ons lijden,
Dan komt er eens rust!
- Laas, zeide Uilenspiegel: Oost, West, Rust na Lijden... Gij spreekt wel raadselachtig, heeren Geesten. En grinnikend zongen zij: Het Oosten is Neerland;
En Belgen het West;
Sluit dichter in vriendschap
Een heilzamen band!
- Gij zijt niet zot, heeren Geesten, zeide Uilenspiegel. En grinnikend zongen zij nog: De band, o mijn arme,
Tusschen Neerland en Belgen,
Is vriendschap, zoo warme,
Is vriendschap zoo groot!
Met raad
En daad;
Met dood
En bloed.
Zoo moest het zijn:
Ware daar niet de Scheld
Gesteld.
| |
[pagina 678]
| |
- Laas, zeide Uilenspiegel, dat is dus ons veelbewogen leven: tranen van 't menschdom en lachen van 't lot. Grinnikend hernamen de geesten: Bond van bloed
Ware goed,
Maar daar is de Scheld
Gesteld.
En eene machtige hand greep Uilenspiegel en smeet hem in het luchtruim. |
|