| |
X
Door het Walenland reizende, zag Uilenspiegel dat de prins er weinig hulp mocht
verwachten, en zoo kwam hij omtrent de stad Bouillon.
Langzamerhand zag hij op den weg bultenaars van allen ouderdom, alle kunne en
allen stand verschijnen. Allen, met groote paternosters in de hand, baden
devotelijk.
En hunne gebeden geleken aan het gerikkik van kikvorschen in eenen vijver, 's
avonds, als 't warm is.
Daar waren moeders met bulten die gebochelde kinderen op den arm droegen, terwijl
andere kleinen aan heure rokken hingen. Er waren bultenaars op de heuvelen en
bultenaars in de vlakten. En overal zag Uilenspiegel op den helderen hemel hunne
magere schimmen afsteken.
Hij ging naar een hunner en vroeg:
- Waar trekken zij allen henen, die ongelukkige mannen, vrouwen en kinderen?
De man antwoordde:
- Wij gaan naar het graf van Sint Remaclus om hem te bidden ons te geven wat onze
harten verlangen: ons te ontlasten van 't vernederend pak dat op onzen rug
drukt.
Uilenspiegel hernam:
- Zou Sint Remaclus mij ook niet kunnen geven wat mijn harte verlangt, door onze
arme gemeenten te ontlasten van den bloedigen hertog, die als een looden bochel
op de Nederlanden drukt?
| |
| |
- Hij heeft geen last de bochels der boete af te nemen, antwoordde de pelgrim.
- Neemt hij er andere af? vroeg Uilenspiegel.
- Ja, als de bulten jong zijn. Als het mirakel der genezing geschiedt, is 't
volop feest in de stad. En elke pelgrim geeft een zilverstuk, soms wel een
gouden florijn, aan den gelukzalige die door zijne genezing heilig geworden is
en met veel vrucht voor de anderen kan bidden.
Uilenspiegel sprak:
- Waarom doet de rijke mijnheer Sint Remaclus zijne genezingen betalen gelijk een
gemeene apotheker?
- Goddelooze reiziger, hij zal U straffen voor uwe lastertaal, antwoordde de
pelgrim, terwijl hij woedend zijnen bochel schudde.
- Laas! zuchtte Uilenspiegel.
En hij liet zich nedervallen aan den voet van een boom.
De pelgrim staarde hem aan en zeide:
- Sint Remaclus treft goed als hij slaat.
Uilenspiegel kromde den rug, en zuchtte, terwijl hij er aan voelde:
- Genade, doorluchtige heilige. 't Is de kastijding. Tusschen mijne schouderen
voel ik eene geweldige pijn. Laas! ai! Vergiffenis, mijnheer Sint Remaclus: Ga
voort, pelgrim, en laat mij hier, als een vadermoorder, in alleenigheid weenen
met mijn berouwhebbend harte.
Maar de pelgrim was reeds op de vlucht: hij liep tot op de Groote Markt van
Bouillon, waar al de bultenaars vergaderd waren.
Huiverend van schrik, zeide hij met afgebroken woorden:
- Pelgrim ontmoet recht als een keers... pelgrim den heilige gelasterd... bult op
den rug...
Als de andere bultenaars dit hoorden, stieten zij blijde kreten en spraken zij:
- Sint Remaclus, als gij bulten kunt geven, kunt gij er afnemen ook. Neem onze
bulten weg, mijnheer Sint Remaclus.
| |
| |
Intusschen was Uilenspiegel opgestaan en voortgegaan. Aan de deur eener taveerne
in de eenzame voorstad, zag hij aan eenen stok twee verkensblazen hangen, omdat
het daar penskermis was, zooals men in Braband zegt.
Uilenspiegel nam eene der twee blazen en raapte eene graat op, met dewelke hij
zich stak om bloed in de verkensblaas te laten loopen. Daarna blies hij dezelve
op en bond hij ze toe, na hetwelk hij ze vastmaakte op den rug met de graat
daarboven. Aldus toegetakeld, schuddebollend en waggelend als een oude
bultenaar, kwam hij op de Groote Markt.
De pelgrim die hem had zien vallen, wierd hem dadelijk gewaar, en hij riep:
- Daar is de lasteraar!
En hij wees met den vinger naar hem.
En allen liepen naar hem om den rampzalige te zien.
Uilenspiegel schudde treurig den kop.
- Ha! sprak hij, ik verdien vergiffenis noch medelijden; doodt mij als een
razenden hond.
En de bultenaars zeiden verheugd:
- Eén te meer in onze broederschap.
Uilenspiegel mompelde onhoorbaar tusschen de tanden:
- Ik zal het U wel betaald zetten, booze lieden!
Doch hij scheen alles geduldig te verdragen en sprak:
- Ik zal niet meer eten of drinken, totdat de hoogweerdige heilige Remaclus mij
genezen heeft zooals hij mij trof.
Op het nieuws van 't mirakel, kwam de deken uit de kerk. 't Was een groote,
dikke, plechtstatige man. Met den neus in de lucht, kliefde hij als een schip
door den vloed van de bultenaars.
Men toonde hem Uilenspiegel; hij zegde tot hem:
- Zijt gij het, manneken, die getroffen zijt door de roede van den heiligen
Remaclus?
- Ja, heer deken, antwoordde Uilenspiegel, ik ben het inderdaad, zijn nederige
dienaar, die zijn nieuwen bult wil laten genezen, als het hem belieft.
| |
| |
De deken, die eene poets in de gaten had, sprak:
- Laat mij dien bult eens betasten.
- Tast maar, genadige heer, sprak Uilenspiegel.
Als hij het gedaan had, sprak de deken:
- Hij is nieuw en nog nat. Toch hoop ik dat de groote heilige U genadig zal
wezen. Kom mede met mij.
Uilenspiegel volgde den deken en ging mee in de kerk.
De bultenaars liepen achter hem en schreeuwden:
- Daar is hij, de gedoemde, de lasteraar! Hoeveel weegt uw versche bult? Als gij
er een zak van maaktet om uwe daalders in te steken? Heel uw leven hebt gij den
spot gedreven met ons, omdat gij recht waart, nu is 't onze beurt. Glorie aan
Sint Remaclus!
Uilenspiegel antwoordde niet, doch volgde met gebogen hoofde den deken, die hem
leidde in eene kleine kapel, waar een marmeren graf was, gedekt met eene groote
plaat, insgelijks van marmer.
Tusschen het graf en den muur der kapel was eene opening, niet breeder dan eene
groote uitgestrekte hand. Eene menigte gebochelde pelgrims die elkander volgden,
gingen tusschen den muur en de plaat van het graf, tegen dewelke zij
stilzwijgend hunne bulten wreven. En aldus hoopten zij er van verlost te zijn.
En zij die hunne bulten tegen de plaat wreven, wilden de plaats niet afstaan aan
degenen die volgden, en er wierd gevochten, doch zonder gerucht, want zij
dorsten maar bedektelijk slaan, uit vreeze van heiligschennis te plegen.
De deken zegde tot Uilenspiegel van op de tafel te klimmen, opdat alle pelgrims
hem goed konden zien.
Uilenspiegel antwoordde:
- Dat kan ik alleen niet.
De deken hielp hem, bleef bij hem staan en dede hem knielen. Uilenspiegel
gehoorzaamde en bleef met gebogen hoofde in die deemoedige houding zitten.
Na een kort inwendig gebed, begon de eerwaarde geestelijke met heldere stem te
spreken:
| |
| |
- Kinderen en broeders in Christus, aan mijne voeten ziet gij den grootsten
goddelooze, nietdeug en lasteraar, dien Sint Remaclus ooit met zijne woede
getroffen heeft.
En, op zijne borst kloppend, sprak Uilenspiegel: - Confiteor.
- Wijlent, vervolgde de deken, was hij recht als de stok eener hellebaard, en was
hij er fier over. Beziet hem nu, hij is gebult en gebogen onder de verwensching
des hemels.
- Confiteor, neem mijnen bult weg, sprak Uilenspiegel.
- Ja, vervol de de deken, ja, groote heilige, ja, Sint Remaclus, die, sedert uwe
glorierijke dood, negen en dertig mirakels gedaan hebt, neem van zijne
schouderen het gewicht dat er op drukt, opdat wij uwen lof kunnen zingen in de
eeuwigheid der eeuwigheden, in secula seculorum. En vrede op
de aarde aan de bultenaars die van goeden wil zijn.
En de bultenaars herhaalden te gelijk:
- Ja, ja, vrede op aarde aan de bultenaars die van goeden wil zijn; genoeg met
bulten, genoeg met haat en met nijd, genoeg met alle vernederingen. Neem onze
bulten weg, doorluchtige heilige Remaclus!
De deken gebood aan Uilenspiegel van het graf te gaan en zijnen bochel te wrijven
tegen den kant van de plaat. Uilenspiegel dede het, steeds mompelend: Meâ culpâ, confiteor, neem mijnen bult weg.
En hij wreef zich heel goed, dat al de omstanders het oogenschijnlijk zagen.
En deze riepen:
- Ziet naar zijn bult, hij plooit! Ziet gij, hij vergaat, rechts neemt hij af. -
Neen, hij zal terug in zijn buik keeren; de bulten vergaan niet, zij keeren
terug in de darmen, uit dewelke zij komen. - Neen, zij gaan terug in de maag,
waar zij tachtig dagen lang tot voedsel verstrekken. - 't Is een geschenk van
den heilige aan hen die door zijne genade van hunnen last zijn verlost. - Waar
gaan de oude bulten naar toe?
Plotselings stieten al de bultenaars een grooten schreeuw, | |
| |
want
Uilenspiegel had zijnen bult gebarsten, door hard tegen den boord der plaat van
het graf te drukken. Het bloed dat er in was, liep er uit, druipte van onder
zijn wambuis, met groote druppelen op de steenen der kerk. En, rechtstaande en
de armen uitrekkend, riep hij blijde:
- Ik ben er van af!
En al de bultenaars riepen te zamen:
- Gezegende Sint Remaclus, genadig zijt gij voor hem. - Groote heilige, neem onze
bulten ook weg! - Ik zal U een kalf offeren. - Ik, zeven schapen. - Ik, de jacht
van een jaar. - Ik, zes hespen. - Ik, ik schenk mijne hut aan de kerk. - Neem
onze bulten af, heilige Remaclus!
En zij bekeken Uilenspiegel met nijd en met eerbied. Een der bultenaars wilde
onder Uilenspiegels wambuis tasten, doch de deken verbood het hem, zeggende:
- Daar is eene wonde die het licht niet mag zien.
- Ik zal voor U bidden, sprak Uilenspiegel.
- Ja, pelgrim, spraken al de bultenaars ondereen, ja, mijnheer de rechtgemaakte,
wij dreven den spot met U, vergeef het ons, wij wisten niet wat wij deden.
Christus, de Zaligmaker, vergaf aan het kruis, wilt gij ons ook vergiffenis
schenken?
- Ik zal vergeven, sprak Uilenspiegel op hooghartigen toon.
- Neem toch, zeiden zij, neem dit oortje, aanvaard dezen gulden, laat ons U dien
reaal schenken, dien daalder aanbieden, dien karolus in den zak steken.
- Laat uwe karolussen het daglicht niet zien, zeide Uilenspiegel zeer stille: uwe
linkerhand mag niet weten wat uwe rechterhand geeft.
Dat zeide hij ter wille van den deken, die het geld der bultenaars met de oogen
verslond, zonder te zien of het goud was of zilver.
- Wij zeggen U duizendmaal dank, gezegende, geheiligde heer, zeiden de bultenaars
tot Uilenspiegel.
En, hooghartig nam hij hunne giften aan, als iemand betaamt die door de gratie
des hemels getroffen is.
| |
| |
Maar de gierigaards wreven hunne bochels tegen het graf, zonder iets te zeggen en
nog minder te geven.
Uilenspiegel trok 's avonds naar eene taveerne, waar hij kermis vierde.
Alvorens naar zijn bed te gaan, dacht hij er aan dat de deken, zoo niet alles,
toch zijn deel van den buit zoude eischen. Hij telde zijne winst en vond meer
goud dan zilver, want daar waren minstens drijhonderd karolussen. Hij zag een
verdroogden laurier in een pot staan, trok de plant met de aarde uit en legde
zijn goud onder in den pot. Al de halve guldens, oortjes, daalders, spreidde hij
uit op de tafel.
De deken trad de taveerne binnen en kwam boven bij Uilenspiegel.
Als deze hem zag, vroeg hij:
- Heer deken, wat wilt gij van mijn nietig persoontje?
- Ik wil niets dan uw goed, antwoordde de geestelijke.
- Laas, zuchtte Uilenspiegel, bediedt gij dát goed, dat daar ligt op de tafel?
- Ja, mijn zoon, antwoordde de deken.
Vervolgens de hand uitstekend, ruimde hij al het geld van de tafel, en liet hij
het vallen in een zak, dien hij daar opzettelijk voor meegebracht had.
En hij gaf een gulden aan Uilenspiegel, met een zucht alsof het een stuk zijner
ziel was.
En hij vroeg hem de werktuigen van het mirakel.
Uilenspiegel toonde hem de graat en de blaas.
De deken nam ze, terwijl Uilenspiegel weeklaagde en hem wat meer vroeg, daar de
weg van Bouillon naar Damme zoo lang was voor een armen voetganger, dat hij
ongetwijfeld van honger zoude bezwijken.
De deken ging heen zonder een woord te spreken.
Als Uilenspiegel alleen was, sliep hij in met het oog op de plant. 's Anderen
daags met den dageraad, stak hij zijnen buit op zak en verliet hij de stad.
| |
| |
Hij ging recht naar het kamp van den Zwijger en gaf hem het geld, hem vertellende
hoe hij er aan geraakt was en zeggende dat dit de echte manier was om
schattingen op den vijand te heffen.
En de prins gaf hem tien gulden.
De graat werd in eene kristallen doos gevat, en gestoken tusschen de twee armen
van het kruis van het hoogaltaar, te Bouillon.
En iedereen, in die stad, weet dat de bult van den rechtgemaakten lasteraar nu
steekt in het kruis.
|
|