De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
Tweede boekIDien morgen, 't was in September, nam Uilenspiegel zijnen stok, drij gulden die Katelijne hem gaf, eene snede brood met een stuk verkenslever en vertrok hij naar Antwerpen, op zoek naar de Zeven. Nele sliep. Onderwege werd hij gevolgd door een hond die kwam snuffelen ter wille van de lever, en die naar hem sprong. Mits Uilenspiegel den hond wilde wegjagen, die halsstarrig meeliep, hield hij hem de volgende rede: - Hondje, mijn jongen, gij handelt verkeerd met uw huis te verlaten, alwaar goede portiën, lekkeren afval, mergbeenderen U wachten, om op goed valle 't uit een zwerver te volgen, die wellicht altijd geene wortels zal hebben om U te eten te geven. Geloof mij, onbezonnen hondje, keer terug naar uwen baas. Vermijd regen, sneeuw, hagel, mist, ijzel en andere liefelijkheden die het lot van de zwervers zijn. Blijf aan den hoek van den heerd U warmen bij het lustige vuur; en laat mij voortgaan in modder, in stof, in koude en hitte, verzadigd des Vrijdags en hongerig 's Zondags. Keer terug van waar gij komt, | |
[pagina 250]
| |
hondje van weinig ondervinding, en gij zult verstandig handelen. Het beest scheen Uilenspiegel maar niet te begrijpen. Het kwispelsteertte en sprong zoo hoog als het kon. Uilenspiegel meende dat het uit vriendschap was en dacht geenszins aan de lever, die in zijne tassche stak. Hij ging voort, de hond volgde. Als zij alzoo bijna eene uur gegaan hadden, zagen zij op de baan eene kar, bespannen met een ezeltje met neerhangenden kop. Op den berm van den weg, tusschen twee distelstruiken, zat een man met eenen hamelbout in eene hand en in de andere eene bottel, aan dewelke hij zich goed dede. Als hij niet at of dronk, zuchtte en weende hij. Uilenspiegel stond stil, de hond insgelijks. Bout en lever riekend, beklom hij den berm. Daar ging hij nabij den man op zijn achterste zitten, hij krabde aan zijn wambuis, om beetjes te vragen, doch de man stiet hem terug met den elleboog, en zuchtte erbarmlijk met den bout naar omhoog. De hond jankte ook uit begeerlijkheid. De ezel, grammoedig omdat hij ingespannen was en aan de distelen niet konde, begon te balken. - Wat is er, Jan? vroeg de man tot den ezel. - Niets, antwoordde Uilenspiegel, alleen zoude hij zich willen vergasten aan die distelen. Deze hond hier zoude ook niet kwaad zijn, nadere kennis te maken met het been dat gij daar in de hand hebt. In afwachting daarvan, kan hij beginnen met de lever die ik hier heb. Als de hond de lever opgegeten had, keek de man naar zijnen bout. Hij knaagde er het vleesch af dat er nog aan was, en gaf toen het been aan den hond, die er de pooten op stelde en lekker aan 't peuzelen ging. Toen keek de man naar Uilenspiegel. Deze herkende Lamme Goedzak, van Damme. - Lamme, vroeg hij, waarom zit gij hier te eten, te drinken en te jammeren? Heeft een soldaat U soms eene schudding gegeven? | |
[pagina 251]
| |
- Laas! mijne vrouw! sprak Lamme. Hij ging zijne bottel wijn ledigen, maar Uilenspiegel hield hem tegen. - Drink zoo niet, sprak hij, want gulzig drinken doet maar deugd aan de nieren. Beter zou het komen aan dengene die geene bottel op zak heeft. - Ge spreekt goed, antwoordde Lamme, maar zoudt gij beter drinken? En hij langde hem de bottel. Uilenspiegel nam ze, dronk en gaf ze hem terug. - Ge moogt mij MaraanGa naar voetnoot(1) heeten, sprak hij, als er nog genoeg in blijft voor eene musch. Lamme bezag de bottel en, steeds jammerend, nam uit zijne tassche eene andere flesch en een stuk worst, dat hij in sneetjes sneed en weemoedig opat. - Eet gij standvastig, Lamme? vroeg Uilenspiegel. - Toch dikwijls, mijn jongen, antwoordde Lamme, maar 't is om mijne droeve gedachten te verjagen. Waar zijt gij, vrouwtje? weeklaagde hij, terwijl hij eenen traan uit het oog wischte. En hij sneed tien sneetjes van de worst. - Lamme, sprak Uilenspiegel, eet niet zoo gulzig en zonder medelijden voor den armen pelgrim. Lamme reikte hem weenend vier sneetjes en Uilenspiegel vond ze lekker. Maar steeds weenend en etend, sprak Lamme: - Mijne vrouw, mijne goede vrouw, ze was zoo zoet en zoo goed gevormd van lichaam, licht als de vlinder, vlug als de bliksem en zij zong als een leeuwerik! Maar toch hield zij te veel van schoone kleeren. Laas! zij gingen heur zoo goed! Immers, de bloemen hebben ook een schitterenden dos. Zie, hadt gij heure handjes gezien, die tot streelen gemaakt schenen, | |
[pagina 252]
| |
nooit hadt gij heur potten of pateelen laten aanraken. Het vuur van de keuken hadde heure hagelblanke tint verzengd. En die oogen! Alleen door ze te bezien, verging ik van liefde. - Drink een slok wijn, 'k zal na U drinken. Ha! waarom is zij niet dood! Thijl, ik dede alles in huis, om heur den minsten arbeid te sparen: ik maakte het huwelijksbed, in hetwelk zij zich 's avonds uitstrekte, ik waschte de schotels, alsmede het linnen, hetwelk ik zelven ook streek. - Eet, Thijl, 't is Gentsche worst. - Soms, als zij gaan wandelen was, kwam zij te laat naar huis voor het noenmaal, maar heur zien was zulk eene groote vreugde voor mij, dat ik niet kijven dorst, hoogst gelukkig nog, als zij 's nachts mij den rug niet toekeerde. Ik heb alles verloren. - Drink dien wijn, 't is Brusselsche wijn, bereid naar de wijze van Burgondië. - En waarom heeft zij U laten zitten? vroeg Uilenspiegel. - Weet ik het? hernam Lamme Goedzak. Waar is de tijd dat zij mij vluchtte, uit vreeze en uit liefde, toen ik ten harent kwam met het inzicht van heure hand te vragen. Als heure armen bloot waren, schoone ronde en witte armen, dede zij plotselings heure mouwen omlaag als zij zag dat ik er naar keek. Andere malen mocht ik heur zoenen, en 'k kuste heure schoone oogen die zij dicht hield van zalig genot; toen trilde zij en slaakte zij kleine kreten, en ze boog toen heur hoofd achterover en gaf er mij een stoot op den neus mee. En zij lachte als ik riep: Ai! en ik sloeg heur liefdevol, want tusschen ons was niets anders dan gestoei en gelach. - Thijl, is er nog wijn in die bottel? - Ja, sprak Uilenspiegel. Lamme dronk en ging voort. - Andere reizen viel ze vol minne rond mijnen hals, en honderdmaal kuste zij mij op de kaken of op 't voorhoofd, maar nooit op den mond. En als ik heur vroeg waarom, antwoordde zij blozend dat moeder heur vroeger dikwijls gewaarschuwd had dat dit voor meidekens gevaarlijk was. Ha! zoete oogenblikken! | |
[pagina 253]
| |
teedere streelingen. - Thijl, zie eens of gij geen hammetje vindt in de weitasch? - Een half, antwoordde Uilenspiegel. Uilenspiegel gaf het hem en Lamme at het heel op. - Dat hammetje heeft mij deugd gedaan, sprak Uilenspiegel als Lamme gedaan had. - Mij ook, sprak deze. Maar nooit zal ik mijne liefste terugzien, zij is weggeloopen uit Damme: rijdt gij mede om ze te zoeken? - Ik wil wel, antwoordde Uilenspiegel. - Maar, sprak Lamme, is er niets meer in de bottel? - Geen druppel, antwoordde Uilenspiegel. En zij stegen in de kar, getrokken door 't weemoedige grauwtje. De hond was - als hij goed zijn bekomst had - stillekens henengetrokken. |
|