eene taveerne te durven
binnengaan; want men wees er hem met den vinger, en als hij er maar eene
handwijl bleef, gingen al de klanten de een na de andere weg.
Vandaar dat de bazen hem noode zagen komen, en liever de deur voor zijn neus
dicht deden. Toen dede de vischverkooper hun nederig zijn beklag, maar zij
antwoordden hem dat zij wel mochten tappen, doch dat zij hiertoe geenszins waren
gedwongen.
Eindelijk ging de vischverkooper drinken in den Rooden Valk,
eene kleine herberg verre van de stad, aan de vaart van Sluis. Daar wilde men
hem bedienen, want 't waren arme lieden, wien alle geldstukken welkom waren.
Maar de weerd of de weerdin uit den Rooden Valk spraken nooit
een woord tot hem. Daar waren twee kinderen en een hond: als de vischverkooper
de kleinen wilde streelen, liepen zij weg; en als hij den hond riep, toonde deze
zijne tanden.
Op een avond ging Uilenspiegel aan de zulle staan; als Mathijssen, de kuiper, hem
zoo droomerig zag, zeide hij hem:
- Gij moet werken met uwe handen, om de smart te vergeten.
- De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel.
- Ha! zei Mathijssen, de jammerende vischverkooper leidt nog een treuriger leven
dan gij. Niemand spreekt tot hem en elkeen schuwt hem, zoodat hij genoodzaakt is
bij de arme lieden uit den Rooden Valk te gaan, om eenzaam
zijn kapperken bruinbier te drinken. 't Is eene groote straffe.
- De assche klopt! sprak nogmaals Uilenspiegel.
Dien zelfden avond, terwijl het negen uren sloeg op Onze-Lieve-Vrouwetoren, ging
Uilenspiegel naar den Rooden Valk en, ziende dat de
vischverkooper er niet was, ging hij traagzaam slenteren onder de boomen langs
de vaart. 't Was een heldere maneschijn.
Hij zag den moordenaar komen.