De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
hem, maar gij moet hem beklagen, want hij is buitenshuis, de arme jongen. - Ik weet het, sprak Nele, maar hij heeft elders een huis, verre van hier, een huis, rijker dan 't zijne, waar hij zeker door eene schoone dame getroeteld wordt. - 't Ware gelukkig voor hem, zei Soetkin; daar eet hij misschien ortolanen. - Dat men hem keien te eten gaf, zuchtte Nele, gauw zou hij hier zijn, de slokker! Soetkin lachte toen en sprak: - Van waar komt U, liefste, die grammoedigheid? Maar Klaas die, ook in gedachten verslonden, in zijn hoek mutsaarden bond, antwoordde heur: - Ziet gij dan niet dat Nele verliefd is? - Wel, sprak Soetkin, wat doortrapte meid, die mij daar geen woord over sprak. Is 't waar, liefste, hebt gij er zin in? - Geloof er niets van, sprak Nele. - Daar zult gij, zei Klaas, een goeden man aan hebben met een grooten mond, een hollen buik en eene lange tonge, die van de guldens duiten zal maken en nooit een oortje van zijnen arbeid, die altijd op straat zal loopen en nooit tot iets deugen zal. Doch, blozend en kwaad, antwoordde Nele: - Waarom hebt gij hem niet anders gemaakt? - Daar weent ze nu, sprak Soetkin, zwijg toch, man. |
|