VI
Uilenspiegel werd ten doop gebracht; voor dat hij in de kerk was, viel eene
regenbui die hem heel nat maakte. Zoo werd hij voor de eerste maal gedoopt.
Als hij de kerk binnengebracht werd, kwam de koster-schoolmeester aan peter en
meter, vader en moeder zeggen dat zij zich rond de doopvont moesten scharen,
hetgeen zij deden.
Maar boven de vont, was er in 't gewelf een gat dat een metser gekapt had om er
eene lamp aan eene verguld houten sterre te hangen. De metser die, van boven,
peter en meter stokstijf rond de toegedekte vont zag staan, goot verraderlijk
door het gat een emmer water dat, tusschen hen, met groot geplas op het deksel
van de vont kletste. Doch Uilenspiegel kreeg er het grootste deel van. En zoo
werd hij voor de tweede maal gedoopt.
De deken kwam: zij deden hem hun beklag; maar hij zei hun van zich te haasten,
dat het een ongeluk was. Uilenspiegel ging te werk als een bezetene, ter wille
van het water dat op hem gespat was. De deken gaf hem het zout en het water en
heette hem Thijlbert, wat zeggen wil: ‘altijd ongedurig’. En zoo werd hij voor
de derde maal gedoopt.
Uit Onze-Lieve-Vrouwekerk ging men daar rechtover, in de Langestraat, eene
herberg binnen, die voor uithangbord een rozenkrans had, met eene pint in 't
midden. Zij dronken er zeventien pinten dubbele kuite en nog meer. Want, in
Vlaanderen als men nat is, droogt men zich met een vuur van bier in den buik aan
te steken. Zoo werd Uilenspiegel voor de vierde maal gedoopt.
Met het hoofd zwaarder dan 't lichaam, strompelden zij huiswaarts; zoo kwamen zij
aan een brugje over eenen poel; Katelijne die meter was, droeg het kind; zij
struikelde en viel in de modder met Uilenspiegel. Zoo werd hij voor de vijfde
maal gedoopt.
Men trok hem uit den poel. In 't huis van Klaas werd hij met lauw water
gewasschen. Dit was zijn zesde doopsel.