De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren
(1920)–Paul Colin, Dirk Coster, Douglas Goldring, Romano Nobile Guarnieri, Friedrich M. Huebner– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
In Engeland, misschien meer nog dan in eenig ander land met een groot artistiek verleden, blijft de critiek in haar oordeel conservatief. Zij wacht met de waardeering van het oorspronkelijk talent van eenig pionier van den geest nog steeds bij voorkeur tot na zijn dood. Juist dezer dagen hebben zich onze critici vereenigd om in den persoon van Samuel Butler een schrijver te eeren, die voor de groote meerderheid zijner tijdgenooten òf een volkomen onbekende òf een voorwerp van afkeer is geweest. Nu hij bijna twintig jaar dood is, heeft men hem ten laatste de plaats in de geschiedenis der Engelsche letteren van de negentiende eeuw toegewezen, waarop zijn genie hem recht geeft. Hoevelen van zulke mannen leven en werken er op het oogenblik onder ons - onbekend en ongeacht? Het voorbeeld van Samuel Butler bewijst reeds, dat iedere zuiver-gemeende poging om een overzicht te geven - hoe kort ook - van de hedendaagsche schilderkunst en litteratuur, noodzakelijk het noemen van namen met zich moet brengen, die nog maar weinig bekend zijn aan het lezend publiek in Engeland en nog minder aan dat van het overig Europa en van Amerika. En daar populair-zijn beteekent: vandaag te worden gevierd, maar morgen te zijn vergeten, vereischt zulk een poging ook het oordeelkundig verzwijgen van menigen | |
[pagina 152]
| |
naam, die zich op het oogenblik in een vluchtigen roem verheugen mag. Ofschoon de geschiedenis van de Engelsche kunst eigenlijk meer een reeks afzonderlijke studies over buitengewone, alleenstaande persoonlijkheden zou behooren te zijn, dan een geregeld verslag van den bloei en den achteruitgang van scholen en bewegingen, vallen toch wel enkele groote lijnen te onderkennen, die met de algemeene geschiedenis onzer beschaving evenwijdig loopen. De dertig jaar, die sinds 1890 vergingen, zijn een wintertijd geweest, nu eindelijk gevolgd door een nieuwe lente. Weder is er een tijdperk in de wereldgeschiedenis afgesloten; doch nieuwe horizonnen doemen op, en onze jongeren droomen van een nieuwe, edeler beschaving, die op de puinhoopen van de oude opgebouwd zal worden, en zij droomen van een nieuwe, edeler kunst. De glans van het verleden is verduisterd, de glans van de toekomst begint te gloren voor al degenen, die verbeeldingskracht genoeg bezitten om haar te zien. De wereld is in barensnood. De menschheid is het moeielijk proces ingetreden, dat tot hernieuwde jeugdkracht leidt. De sappen rijzen weer op in den boom en de boom ‘uit zich weer in vreugdevol gebladerte’. De schokkende revolutionaire bewegingen, die zoo snel elk onderdeel van ons maatschappelijk leven veranderen, zijn onbetwijfelbaar de zichtbare symptomen van deze hernieuwing van levenskracht in het menschen- | |
[pagina 153]
| |
ras en overal - zelfs in Engeland, bedwelmd als het thans is door den giftigen wijn der overwinning - is het de geest der revolutie, die den kunstenaar sterker te inspireeren vermag dan de gloed der romantische liefde. De vleugelslag van een nieuwe liefde wordt vernomen, een liefde die den lichamelijken hartstocht ver te boven gaat, een liefde, voor de gansche menschheid zonder onderscheid en zonder uitsluiting. In het laatste tiental jaren der 19e eeuw waren de blikken onzer dichters en schilders voornamelijk gericht op het verleden. Bevrijd van de beperkingen der strenge principen en nuchtere deugden van het tijdperk van Victoria, maar door geen nieuwe idealen nog geïnspireerd, wijdden ze zich aan aesthetische verfijning, aan critiek en aan het onderzoeken van al die ziekten der ziel, welke zich toen zoo veelvuldig openbaarden. Vóór het zuiverend vuur ontbrandde, dat haar zou vernietigen, bracht een uitgeputte beschaving een paar fijne, exotische bloesems voort. Ofschoon het godsdienstig bewustzijn kwijnde, vond het Katholicisme talrijke aanhangers onder menschen, die een eenigszins cynische waardeering hadden voor de pracht van het ceremoniëel alleen. Ook de sexueele afwijkingen hadden hun bekoring voor de mannen en vrouwen, die geboren waren zonder normale verlangens, en die hunne hersenen en al hun vernuft aan het werk moesten zetten om het tekort te vullen, dat een kenmerkend symptoom was van de eeuw, waarin ze leefden. De voor deze periode | |
[pagina 154]
| |
karakteristieke kunst was dus in wezen gemaakt en gekunsteld - soms vol charme, soms ziekelijk verfijnd, bijna altijd afgesneden van den hoofdstroom van het menschelijk leven en zelden wortelend in de idealen en het streven van het gewone volk. Zooals een zeer slecht tweederangs-poëet van de periode het uitdrukte: ‘Here is no new hope to be hoped for,
Here is no new word to be said’,
en daar het den menschen van die dagen toescheen, dat er niets nieuws te zeggen viel, wijdden zij zich aan uitvoerige en ingenieuze bewerkingen van het oude, aan de studie van den decadentie-tijd der Grieksche en Romeinsche beschaving, zochten ze de zijpaden der ondeugd op en alles, wat maar een nieuwe prikkel beloofde voor hun verwende smaak. Het krachtiger intellect van dien tijd wijdde zich echter aan de critiek en verhief die kunst tot een hooger plan dan ze ooit in Engeland bereikt had. Walter Pater, Arthur Simons, Max Beerbohm, Bernard Shaw, J.F. Runciman en anderen deden veel om den smaak van het publiek te veredelen en wisten zoodoende een welverdiende waardeering te winnen voor de laat-Victoriaansche reuzen: George Meredith en Thomas Hardy, voor Ibsen en Wagner. Op het gebied der scheppende kunst waren het perverse, vroegrijpe talent van Aubrey Beardsley, het pervers realisme van Hubert Crackanthorpe, het pervers charlatanisme van Oscar Wilde en het ziekelijk Katholicisme van Francis Thompson, Lio- | |
[pagina 155]
| |
nel Johnson en Ernest Dowson voor dit tijdperk ten zeerste karakteristiek. Sommige der decadente dichters, als Theodore Wratislaw en Arthur Symons, zochten ontroering en inspiratie in een steriele erotiek, ontleend wellicht aan de kunst van Félicien Rops. Anderen wijdden zich uitsluitend aan het navolgen van de verzen van Catullus en Theocritus. Zelfs het werk van A.E. Hausman, den schrijver van ‘A Shropshire Lad’ - misschien de meest verfijnde en volmaakte bundel verzen gedurende dit tiental jaren verschenen -, werd door een ziekelijk pessimisme ondermijnd. Politieke denkbeelden werden - voor zoover ze in de scheppende kunst tot uiting kwamen - voornamelijk verbreid door mannen, die afgezonderd stonden van hunne tijdgenooten. Bernard Shaw, die nooit bij een school kan worden ondergebracht en steeds zijn tijd vooruit is geweest, begon socialistische tooneelstukken te schrijven vóór het einde der 19e eeuw en weldra moest hij strijden, om ze gehoor te verschaffen en hij voerde dezen strijd met de bedrevenheid van een volleerd polemicus. H.G. Wells begon eveneens de aandacht te trekken, en de geschriften van Edward Carpenter - ongewaardeerd door de critiek - vonden weerklank in 't hart van de pioniers der arbeidersbeweging. Maar de grootste en noodlottigste politieke invloed werd uitgeoefend door Rudyard Kipling. Een maatschappij in een vergevorderd stadium van verval greep de poëzie van Kipling aan met de gretigheid van den krankzinnige, belust op zelfvernietiging. | |
[pagina 156]
| |
Want Kipling bracht de meest verwerpelijke ideeën en doeleinden van Engelands's commercieel imperialisme onder woorden en wist ze een valschen glans te verleenen. Hij fatsoeneerde de oude dogma's van roof en hebzucht tot een soort religie, wikkelde ze in de Union Jack en zaaide de kiemen van een nieuwe, nationale huichelarij, die, juist omdat ze onbewust bleef, zoo uiterst gevaarlijk was. De uitwerking van zijn geschriften op den geest onzer jonge studenten van twintig jaar terug - mannen, die nu bestuurders zijn van Britsche bezittingen in alle deelen der wereld - kan men waarnemen in Caïro, in Ierland, op Ceylon en bovenal in Indië. Kipling was de wegbereider voor Amritsar. Zijn dogma van ‘the white-man's burden’, zijn leerstelling, dat het Angel-Saksische ras is uitverkoren de wereld te beheerschen, kweekte bij onze bourgeoisie, zonder dat ze het zelf wist, een geest van militairisme, in ieder opzicht even gevaarlijk als die van Pruisen. Hij bevestigde onze ambtenaren in hun overtuiging, dat zij de meerderen waren van alle andere bewoners der aarde, en schonk hun het gevaarlijk bewustzijn, dat ze een roeping te vervullen hadden. Met het aanbreken van de nieuwe eeuw kwam er onder de schilders en dichters verzet tegen den ouden strijdkreet: ‘l'art pour l'art’. ‘L'art pour la vie’ werd het nieuwe wachtwoord, en naarmate het bloed in de aderen der menschen sneller begon te vloeien, viel er een opmerkelijke verhooging van levenskracht waar te nemen, een terugkeer tot | |
[pagina 157]
| |
gezondheid. De cultus der ziekelijkheid, naar den geest en naar het lichaam, ging uit de mode. Ze werd gevolgd door een cultus der Natuur, van frissche lucht en gezonde lichaamskracht. De verwijfdheid der negentiger jaren, met haar verdoovingsmiddelen en parfums, haar alcoholisme en perversiteit begon der jongere generatie weerzinnig te worden. De gordijnen werden opgetrokken, de vensters opengeworpen om den zonneschijn binnen te laten en den wind. De tweederangs-dichter van 1910 schreef over wouden en rivieren, over de zee en het zeemansleven, over reizen, ontberingen en ideëele liefde. Hij kleedde zich als een athleet, liep rond met onbedekt hoofd en in plaats van gebogen te zitten over een glas absinth in een café van het vasteland, dwaalde hij over de open wegen van Engeland in schoone en zorgelooze vrijheid. Deze nieuw opkomende levenskracht in de eerste jaren der twintigste eeuw deed op verschillende wijzen - al naar gelang van de geaardheid der menschen - zijn invloed gelden op de groote massa van het Engelsche volk. De materialist werd er door gedreven in de richting van een nieuwe barbaarschheid, die zich verbond met een uitgebreider en meedoogenloozer jacht naar rijkdom en handelsbetrekkingen; de idealist werd gevoerd tot een uiterste van Radicalisme, tot het Socialisme, als de eenige manier om zijn idealen te verwerkelijken. En naast deze herleving der democratische gedachte, was er ook een herleving van het godsdienstig besef, hetgeen zich bijna overal openbaarde | |
[pagina 158]
| |
in een afkeer van het Christendom der kerken. Wij zien dus in de eerste veertien jaren der 20ste eeuw in Engeland aan den eenen kant een waanzinnig imperialisme opkomen, en anderzijds een zekere verwarde, geestelijke ontevredenheid, die neigt tot rebellie. En tegenover het door Kipling geïdealiseerde type van den ‘Brit’ kwam het type van den ‘Engelschman’ te staan, in wien een nieuw, nationaal bewustzijn begon te ontwaken. Maar eerst toen de nieuwe, sterke jeugdwijn de oude flesschen had doen springen en in roode stroomen over de vlakten van Vlaanderen en Frankrijk was gevloeid, eerst toen traden deze twee tegenstrijdige krachten in ons nationaal leven duidelijk aan den dag en kristalliseerden zich tot twee groote partijen, welke op dit oogenblik in een strijd gewikkeld zijn, die niet eindigen kan vóór de een of andere heeft overwonnen, de partij van de democratie en de partij van de reactie. Nu kan men zeggen, dat de conflicten en gebeurtenissen, die de geboorte der tegenwoordige eeuw begeleiden, op de kunst in Engeland een nauwelijks merkbaren invloed uitgeoefend hebben. Wanneer wij straks die ‘exceptional individuals’ behandelen, welke de meest belangrijke figuren zijn in de kunst van het hedendaagsche Engeland, zullen wij er nauwelijks één vinden, wiens werk de zooeven genoemde hoofdstroomingen weerspiegelt. Want het is onmiskenbaar, dat wij in een overgangstijdperk verkeeren. Bij de meest belovende jonge schilders en schrijvers valt overal een zekere | |
[pagina 159]
| |
onvoldaanheid met de oude kunstvormen te constateeren, een neiging tot proefnemingen en intellectueele ontdekkingstochten, een gretig zoeken naar dien nieuwen geest, welke de kunst van de toekomst een waarachtig leven geven zal. Al is er nog maar weinig werk, dat van dezen nieuwen geest de wezenlijke sporen toont, toch zijn er gegronde redenen om te verwachten, dat de volgende tien jaren een periode zullen blijken, die voor de geschiedenis van de Engelsche kunst en litteratuur van groot belang zal zijn. Niettegenstaande hunne vastberaden pogingen om zich afzijdig te houden en boven de partijen te blijven staan in den veldslag der ideeën, die rondom hen geleverd wordt, beginnen onze schrijvers en schilders, naarmate de resultaten van den strijd duidelijker aan den dag treden, den invloed ervan meer en meer te ondergaan. Weldra moet de dag aanbreken, dat de Engelschen, die de schoone kunsten beoefenen in de overtuiging, dat het wezen der kunst ‘expressie’ is, zich zullen vereenzelvigen met het leven van de gemeenschap. Want voor een kunstenaar is het niet mogelijk ‘boven den strijd’ te staan. Wel kan hij, wat maar al te vaak het geval is, er beneden staan. Hun, die de theorie verkondigen, dat het de taak is van den kunstenaar om louter schoonheid te scheppen, behoorde men de waarheid onder 't oog te brengen, dat schoonheid en waarheid synonymen zijn, en dat de drijfkracht voor alle technische vernieuwing en ontwikkeling in de kunst het verlangen van den kun- | |
[pagina 160]
| |
stenaar is, om de waarheid, die hij in zich voelt, tot uitdrukking te brengen. Wij willen hier onze algemeene beschouwingen afbreken. - Om den werkelijken toestand van de hedendaagsche kunst in Engeland te beschrijven is het, zooals reeds werd gemerkt, noodig namen te noemen van persoonlijkheden, wier opvattingen en idealen wijd uiteenloopen, van zeer ouden en zeer jongen. Dikwijls ook zijn het mannen en vrouwen, in wier werk de hoofdrichting en ontwikkeling van ons nationaal geestesleven niet noodzakelijkerwijze tot uiting wordt gebracht, en die ver gebleven zijn van het algemeen gevoelen van hun tijd. Twee van de belangrijkste figuren in de geschiedenis onzer letteren zijn nog in leven en publiceeren nog. Dit zijn Thomas Hardy, die zijn 80ste jaar bereikt heeft en wiens ‘Collected Poems’ een van de belangrijkste boekdeelen is sedert den wapenstilstand verschenen, en George Bernard Shaw, die nu 64 jaar oud is. De plaats, die Bernard Shaw onder ons inneemt, werd misschien duidelijker beseft door Rodin dan door één zijner eigen landgenooten. Door zijn buste van Shaw, die nu in het Gemeentemuseum voor Moderne Kunst te Dublin is geplaatst, heeft Rodin getoond, dieper dan de oppervlakte te kunnen zien en heeft hij ons Shaw geopenbaard, zooals hij werkelijk is - een man van profetischen blik, van diep gevoel, van oneindig mededoogen, van grenzenlooze edelmoedigheid en ruim begrip. Want Shaw | |
[pagina 161]
| |
is de groote waarheidsminnaar van onzen tijd en het is zijn taak de waarheid te zeggen aan een volk, dat de gevolgen ervan niet onder de oogen wil zien - aan een sentimenteel, illusieminnend volk, dat lange jaren geestelijk is gevoed met den slappen kost van misleiding en aangename leugentjes. Hij heeft zich ten taak gesteld, de menschen te dwingen tot luisteren naar wat hij heeft te zeggen, en hij heeft deze opgaaf kunnen volbrengen, door hun deze waarheid te kruiden met zijn sprankelende geestigheden. Hij heeft een publiek, dat graag lacht, ontelbare grappen toegediend, grappen echter, die van bijtend scherpen nasmaak waren. En terwijl zijn hoorders schudden van den lach, blijft gewoonlijk het besef hen verontrusten, dat zijzelve in Shaw's oogen de grootste grap van alle zijn. In onze tegenwoordige litteratuur-wereld is Shaw een reus. En het volgt haast vanzelf, dat er bijna geen enkele onder onze kleine kunstmenschen is, die hem niet met wat flauwen hoon heeft gesmaad. Maar zij allen zullen lang vergeten zijn tegen den tijd, dat men Shaw zal gaan begrijpen. Shaw treedt naar voren als een van de zeer weinige Engelsch-schrijvende kunstenaars, die den loop der gebeurtenissen in een juist perspectief ziet, en die, als een heraut van den nieuwen dag, zijn Angel-Saksische lezers tracht voor te bereiden op veranderingen, die komen zullen en die hen naar allen schijn onverwacht zullen overvallen. Nog toont Shaw's kracht geen teekenen van verslapping, en zijn pas | |
[pagina 162]
| |
gepubliceerde tooneelstukken, tot een boekdeel vereenigd onder den titel ‘Heartbreak House’, met zijn merkwaardige voorrede, die de Engelsche mentaliteit gedurende den oorlog schetst, behooren tot het beste werk, dat hij gegeven heeft. Onder de jongere Engelsche schrijvers, wier werk van Europeesche beteekenis is, staat de figuur van D.H. Lawrence vooraan: dichter, romanschrijver, tooneelschrijver en philosoof. Mr. Lawrence is een man van 34, de zoon van een mijnwerker uit Nottinghamshire, en een van die aanstaande geniëen, op wie het prestige der Engelsche litteratuur gegrondvest is. Zooals vele onzer schitterendste schrijvers is hij verwaarloosd en miskend en heeft hij zelfs vervolging te verduren gehad. Tegen zijn laatst uitgekomen roman, ‘The Rainbow’, werd een vervolging ingesteld op grond van ‘indecency’. De oplaag van dit werk werd door de politie metterdaad vernietigd, zoodat het boek op het oogenblik in Engeland niet verkrijgbaar is. Het is een roman, die het Europeesch publiek door middel van vertaling behoort te bereiken. Tot Mr. Lawrence's latere werken behooren een bewonderenswaardige dichtbundel, getiteld: ‘Look, we have come through’ en een deeltje essays: ‘Twilight in Italy’. Maar het feit, dat sedert het teekenen van den wapenstilstand geen enkel nieuw werk van hem is verschenen, heeft er veel toe bijgedragen aan de jongste litteraire oogstgetijden alle interesse te ontnemen. Naar de verschijning van een nieuw boek | |
[pagina 163]
| |
van hem wordt reikhalzend uitgezien. Het werk van D.H. Lawrence is niet alleen het werk van een man van genie, maar het heeft ook een uitgesproken Engelsch karakter. Zijn meesterstuk: ‘Sons and Lovers’ staat alleen in onze hedendaagsche litteratuur, als de éénige groote Engelsche roman van de laatste tien jaren. Het verschil tusschen Mr. Lawrence en de opmerkelijkste zijner tijdgenooten kan met één woord worden aangeduid: het is het verschil tusschen genie en talent. Engeland is heden ten dage rijk aan talent en het zou mogelijk wezen een indrukwekkende rij namen op te stellen van schrijvers (en ook van schilders), wier werken in vele opzichten belangwekkend zijn en bewonderenswaardige gaven toonen. Doch er zijn er maar héél weinig, van wie men met eenige zekerheid werk verwachten mag, dat die ondefiniëerbare kwaliteiten bezit, die de waarachtige criticus zijn gansche leven onvermoeid zoekt te ontdekken. De dichtkunst toont tegenwoordig in Engeland teekenen van levenskracht, die ten minste toch voor de toekomst een belofte inhouden. Zij, die de verschrikkingen van den oorlog aan den lijve hebben meegemaakt, slaan een zuiveren en oprechten toon aan, als daar zijn: Siegfried Sassoon, Herbert Read, Osbert Sitwell en Mr. Robert Graves. Mr. Aldons Huschey en Mr. F.S. Eliot hebben werk gegeven, dat, op eenigszins beperkte schaal, kracht en oorspronkelijkheid toont. En van de dichters, die zich | |
[pagina 164]
| |
meer aan de traditie houden, hebben zich Mr. Walter de la Mare en Mr. John Masefield door uitstekend werk onderscheiden. Het aantal romans, in de laatste jaren gepubliceerd, is grooter dan ooit te voren, maar daaronder zijn er slechts weinige, die werkelijk opvallende verdiensten bezitten en ofschoon in het werk der romanschrijvers dezelfde vage ontevredenheid, hetzelfde zoeken naar iets nieuws valt waar te nemen als in dat der dichters, hebben hunne proefnemingen hen nog niet ver gebracht. De onpartijdige criticus zal niet sterk in verzoeking worden gebracht, om zich af te wenden van de kunstenaars van gevestigde reputatie, want nog bijna geen enkele der jongere romanschrijvers heeft de richting gevonden waarin zijn eigenlijke kracht ligt. Ongelukkigerwijze zwijgen vele onzer schrijvers van naam al eenige jaren. Er is niets meer verschenen van Mr. Ford Madox Hueffer, sedert hij ons in 1915 zijn meesterstuk: ‘The Good Soldiers’ gaf, en Mr. George Moore heeft zich tevreden gesteld met wat aardige kleinigheden in deeltjes, alleen verkrijgbaar voor een beperkt publiek van inteekenaren. Het kleine boekdeel, getiteld ‘Seven Men’, verleden jaar door Max Beerbohm geschreven, is misschien in zijn genre het meest volmaakte voorbeeld van verhaalkunst in de laatste jaren verschenen. Er is ook veel goeds in Mr. John Galsworthy's boek ‘Five Tales’, dat een gaver, volmaakter kunstenaarschap toont dan een zijner langere romans. Er zijn nog wel eenige nieuwe | |
[pagina 165]
| |
boeken verschenen van populaire schrijvers als H.G. Wells, Arnold Bennett, Compton Mackenzie en Hugh Walpole, maar het werk van deze auteurs kan bij den ernstigen criticus geen belangstelling meer opwekken. Ze vervaardigen artikelen bestemd voor algemeen gebruik en doen dat met groote handigheid. Er valt verder weinig over hen te zeggen. Tot de minder bekende, talentvolle romanschrijvers, van wie in de toekomst goede en wellicht groote werken mogen worden verwacht, behooren Mr. Frank Swinnerton, Miss Romer Wilson - de schrijfster van ‘Martin Schüler’-, Miss Clemence Dane, Mrs. Virginia Woolf, Miss Sheila Kaye-Smith, Miss Dorothy Richardson en Mr. William Somerset Maugham, bekend als populair tooneelschrijver, maar ook een romancier van zeer bijzonderen aanleg. Er blijven nu nog eenige schrijvers te vermelden over, die onmogelijk kunnen worden geclassificeerd, die een oorspronkelijk talent hebben en wier werk, van welken aard het dan ook moge zijn, een zekere voornaamheid bezit. Mr. W.H. Hudson, de naturalist en vogelminnaar, is een der beste Engelsche prozaschrijvers. Zijn eenige jaren geleden verschenen ‘El Omba’ is een der mooiste korte verhalen, ooit in het Engelsch geschreven. Een andere nog levende auteur van bijna even groote beteekenis, is Mr. R.B. Cunninghame Graham. De Ier Mr. James Joyce heeft door zijn stijl, die toch niet meer dan excentriek verdient te heeten, sterker de aandacht getrokken dan zijn | |
[pagina 166]
| |
werk wellicht waard is, maar hij heeft alhans één interessant boek geschreven, van meer dan voorbijgaand belang: ‘The Portrait of the Artist as a Young Man’. Ten slotte moet het letterkundig werk genoemd worden van Mr. P. Wyndham Lewis, die behalve litterator ook de leider is van de hedendaagsche expressionistische schilderschool in Engeland. Mr. Lewis is als schrijver een van de weinige in onze litteratuur, die de ironie op meesterlijke wijze beheerschen. Hij is het sterkst in het korte verhaal, de essay of de karakterschets. Zijn eenige groote roman, ‘Tarr’, bevat vele bewonderenswaardige passages, maar de vorm is gebrekkig, de inhoud niet overal even goed. Niettemin is Mr. Lewis in de moderne Engelsche letteren een bijna even belangrijke figuur als in de moderne Engelsche schilderkunst. Als schilder is hij een pionier, nieuwe wegen banend met forsche, gerijpte kracht. Hij is de erkende leider van alle Engelsche schilders der moderne school en heeft denzelfden vizioenairen toekomstblik als de meest beteekenende zijner tijdgenooten van het overig Europa. Mr. Lewis is niet maar louter beeldstormer of hysterisch revolutionair. Zijn doel is: ‘het verleden zijn plaats aan te wijzen’, zoodat dit het heden niet intimideeren, de toekomst niet in gevaar brengen zal. Het spreekt vanzelf, dat in een land, zóó bevreesd in uitersten te vervallen en zóózeer beheerscht door de traditie als Engeland, Mr. Lewis' verdiensten eerst laat zijn erkend. | |
[pagina 167]
| |
Zijn werk is zelfs nu aan groote groepen van het publiek nog vrijwel onbekend. Maar geen enkel Engelsch schilder van den tegenwoordigen tijd heeft meer gedaan dan hij, om de jongere kunstenaars te bevrijden uit de slavernij van het verleden en den weg te bereiden voor een kunst, die de nieuwe idealen zal uitspreken en aan de nieuwe wereld waardig wezen zal. Maar al is het werk van Mr. Lewis voor den criticus van het hoogste belang, de prachtige resultaten van enkele oudere, nog werkende schilders mogen evenmin vergeten worden. Geen verslag van de tegenwoordige Engelsche schilderkunst zou juist en volledig zijn zonder een woord van hulde aan het genie van Mr. Augustin John en van Mr. Wilson Steer. Het oeuvre van deze twee mannen is, ofschoon het behoort tot een periode, die ten einde loopt, van blijvende beteekenis, en de waarde ervan zal wel niet betwist worden door wie, na hen komend, andere wegen volgen naar hetzelfde doel: het scheppen van schoonheid. Wij hebben in dit korte en noodzakelijkerwijze onvolledige overzicht van de Engelsche schilderkunst en litteratuur, een poging gedaan, om de mannen en vrouwen aan te wijzen, die waarschijnlijk in de toekomst van zich zullen doen spreken, tevens trachtten wij die krachten en stroomingen te beschrijven, welke waarschijnlijk op onze schilders en schrijvers hun invloed zullen doen gelden. De taak is moeilijk, omdat men wel moet aannemen, dat vele van hen, die over een tiental jaren de kunst | |
[pagina 168]
| |
het meest zullen hebben verrijkt, op het oogenblik nog geheel onbekend zijn. Het is bijvoorbeeld moeilijk te gelooven, dat het Engelsche tooneel in zijn tegenwoordigen toestand van doodschheid en verval zal blijven. Maar in de laatste jaren is er geen enkel nieuw Engelsch tooneelschrijver opgetreden, die uit intellectueel oogpunt van belang mag worden genoemd. Het intellectueel tooneel leeft in Engeland uitsluitend van het werk van Bernard Shaw en van vertalingen uit het Russisch en uit andere talen. Er schijnt nog geen enkele Engelsche tooneelschrijver van de jongere generatie te zijn, wiens werk recht heeft op ernstige waardeering. Zulk een toestand kan niet onbepaald lang voortduren en wij zullen goed doen een oplettende en afwachtende houding aan te nemen. Wat er omgaat in den geest van de jongere Engelsche mannen en vrouwen moet nog worden geopenbaard, niet alleen aan het belangstellend buitenland, maar ook aan Engeland zelf. |
|