De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren
(1920)–Paul Colin, Dirk Coster, Douglas Goldring, Romano Nobile Guarnieri, Friedrich M. Huebner– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
[pagina 171]
| |
Tengevolge van zijne langzame, in den loop der eeuwen ontstane, politieke vorming, heeft Italië het laatst zich gevoegd bij de Europeesche staten, welke bestonden vóór de laatste Europeesche omwenteling: een jonge staat, die in zijn jongste ontwikkeling verscheidene moeilijke crissisen moest doormaken, doch die aan deze alle het hoofd te bieden en ze te overwinnen wist, steeds voortgaande op zijn stijgenden weg, zóó, dat het de verwondering opwekte van iederen vooroordeelvrijen beschouwer, die het Italië van 1870 met dat van heden vergeleek. Er blijven en er zullen ongetwijfeld steeds blijven verschillende plaatselijke karakters, misschien zelfs meer uitgesproken in dit ons land dan in elk ander, maar juist, gegeven deze verschillen, is de moreele eenheid (het nationaal bewustzijn) nog meer de aandacht waard; ze is tot werkelijkheid geworden in minder dan een halve eeuw na die politieke gebeurtenissen, ze houdt gelijken tred met het steeds voortschrijdende verdwijnen van het analfabetisme en is ook tot taaleenheid geworden, zoodat men zonder vrees zich te vergissen wel verklaren kan, dat Italië heden ook zijn litteraire eenheid heeft bereikt, welke een nauwkeurig onderzoek van taal | |
[pagina 172]
| |
en stijl van de voortbrengselen der laatste jaren doorstaan kan. Het bewijs zijn wel de vele uitgaven van litterair werk, geen voorrecht alleen meer van Noord-Italië, maar waarvan ook Sicilië en 't Zuiden zich verzekerd heeft. 't Zij voldoende even te herinneren aan de groote uitgeverszaak Laterza te Bari, die aan alle beoefenaars der Italiaansche taal over de geheele wereld bekend is, en aan den uitgever Carabba van Lanciano (Abruzzi), die zooveel bijdroeg en nog bijdraagt tot de cultuur van den geest, door in duidelijke en goedkoope uitgaven zeer vele vertaalde werken van alle zuidelijke en noordelijke landen te verspreiden. De oorlog vertraagde noch verminderde deze cultureele beweging, reeds zoo veelbelovend bij haar aanvang. Men zou zelfs zeggen, dat het verlangen naar lezen grooter werd, waardoor de industrie van het boek zeer bevorderd werd, niettegenstaande de technische moeilijkheden en het steeds kostbaarder worden der uitgaven. Toch heeft de oorlog in Italië op litterair terrein geen schrijvers of werken aan 't licht gebracht, gerijpt door den oorlog zelf, zooals wij wel bijvoorbeeld in Frankrijk zien, werken, doortrokken van een diepe menschelijkheid, die zich gestriemd voelt door de wreede vermoording van lichaam en ziel. Wel schetsen en fragmenten, maar al te dikwijls vol hoogdravendheid en woordenpraal. Zoo kan men dus niet zeggen, dat de oorlog het bewustzijn vernieuwd heeft, tenminste niet op deze wijze, dat er een oogenblikkelijk resultaat in den | |
[pagina 173]
| |
vooruitgang van het geestelijk leven te bemerken is. Toch is niet minder waar, dat men heden veranderingen bespeurt in het domein van 't geestelijk leven, evenals ook in dat van de kunst, maar zij zijn nog niet gerijpt, nog niet genoeg ‘werkelijke openbaringen’, om er gemakkelijk profetieën uit af te kunnen leiden. Zonder nu rekening te houden met de werken, die uitsluitend onder invloed van den oorlog zijn ontstaan, kan men, als men de voortbrengselen van de laatste tien jaren (misschien enkele meer) beschouwt, in Italië een merkwaardig artistiek ontwaken opmerken. 't Wordt gekenmerkt door een veelzijdiger geestelijken inhoud, tengevolge van 't bezit eener ruimere cultuur en grooter kritische diepte. Op de ontwikkeling der Italiaansche litteratuur en kunst drukt steeds de erfelijkheid van het verleden, meer dan in andere landen, en dit verleden brengt noodzakelijk een zekere navolging mede, een zekere schoolschheid en rhetorica. Doch bij tusschenpoozen verheffen zich enkele genieën daarboven uit, als bergen boven de grijze lijn der dagelijksche ontwikkeling. Deze overwegingen zijn noodzakelijk, ook zelfs in deze beknopte studie; het is nuttig hierop te wijzen ten opzichte van Italië's cultuur, om tot een volkomen begrip te komen van de beteekenis van het heden en de belofte der toekomst. Het heden draagt ongetwijfeld den stempel der drie grootste schrijvers van het moderne Italië: | |
[pagina 174]
| |
Carducci, Pascoli, d'Annunzio, dat is te zeggen, van het nieuwe Italië na '70, dat, zooals ik reeds zeide, met zijn politieke eenheid ook grootere cutureele en nationale eenheid verkregen heeft. Maar zeker is de meest op den voorgrond tredende karaktertrek der laatste eeuw: een streven naar vrijheid, een zich willen vrij maken van de school, van den meester, van het model, gedreven door een bewust verlangen naar oorspronkelijkheid, naar innerlijkheid, en de klare bewustwording van eigen wezen. Carducci was in waarheid de meester van onze laatste generaties en als zoodanig leeft hij in onze herinnering voort, meer misschien dan door de litteraire waarde van zijn werk als dichter, door zijn magistrale strengheid als mensch en als criticus, en door de plastiek, de kracht, en de levendigheid, waardoor hij het instrument der taal: het woord, heeft vernieuwd. Voorbij, hoewel nog tot de levenden behoorend, is d'Annunzio. Zijn verfijnd aesthetisme leidt nog een moeizaam bestaan in zijn weinige, decadente nabootsers, en dat nog wel in haar minst gezonde vormen. Maar het is de dichter Pascoli, die leeft en nog lang leven zal in onze zielen, waarachtig dichter in den innerlijksten en zuiversten zin des woords, eenvoudig, doch met juisten blik en diep inzicht. Hij heeft ons artistiek gevoel verrijkt, ons de ziel der alledaagsche dingen en der eenvoudige harten ontsluierd; hij heeft er ons toe gebracht, | |
[pagina 175]
| |
de mysterieën van het heelal te onderzoeken en door te dringen tot in 't diepste binnenste van 't menschelijk hart; hij heeft ons geopenbaard 't eeuwig kind, dat in den dichter en den artiest is verborgen, met zijn zachte, mysterieuze oogen, wijd open voor de geheimen der schepping en de treurspelen van het leven; hij is de dichter kortom, die aan de poëzie een nieuwen inhoud gaf en aan de litteraire vormen een nieuw inwendig rythme en een nieuwe harmonie. Hoewel gestorven, leeft hij nog altijd voort, intenser zelfs, want nu is hij 't onderwerp van een kritiek en polemiek, die de belangstelling opwekken van den aestheticus, van den letterkundige en van den filosoof. De beste onzer hedendaagsche dichters, enkele zelfs gemerkt met het stempel van futurist, hebben aan Pascoli hun ontstaan te dankenGa naar voetnoot1). Straks kom ik hierop nog terug. Voor het oogenblik bepaal ik mij tot hetgeen ik hierboven reeds aanduidde: den geestelijken en kritischen inhoud van de moderne Italiaansche cultuur. Als heden dit moderne karakter aan, men kan wel zeggen, geheel Italië eigen is, dankt men dit allereerst - behalve aan den mensch, kriticus en filosoof Benedetto Croce - aan een beweging, waar twee mannen - Giovanni Papini en Giuseppe Prezzolini - het middelpunt | |
[pagina 176]
| |
van vormen, een beweging, die zeer juist wordt gekarakteriseerd door den naam van hun tijdschrift: La Voce (De Stem). Deze beide mannen of liever deze twee verschillende temperamenten gevoelden zich één in het gemeenschappelijk verlangen naar een geestelijke en cultureele vernieuwing in Italië. Tezamen betraden zij het strijdperk met hun eerste tijdschrift ‘Leonardo’, dat met de jeugd stuwkracht, vermetelheid, en levendigheid gemeen had, maar bovendien een niet geringe diepte bezat en een uitgebreide kennis van moreele, filosofische en sociale problemen, en dat oogenblikkelijk de aandacht op zich vestigde ook aan gene zijde der Alpen en Oceanen. Papini is meer kunstenaar, Prezzolini meer mensch van de daad, in die dagen evenals heden. De laatste beoogde met zijn studies over de mystieken en met andere essays een omwenteling, te bewerken in de geesten, door hen op te wekken de uiterlijke beschaving voor een innerlijke prijs te geven. Terwijl hij zijn werk als auteur en kriticus voortzet, ontplooit hij tegenwoordig een groot deel van zijn kracht in een door hem geleide moderne uitgevers-onderneming, die ten doel heeft: een nationaal, litterair en artistiek scherp omlijnd bewustzijn te scheppen; een onderneming, die den veelbelovenden naam draagt van de Stem (de Boekhandel della Voce) en vurig begeert op die wijze de beweging voort te zetten, die uit het gelijknamig tijdschrift voortgekomen is. | |
[pagina 177]
| |
Na een bestaan van ongeveer vijf jaren, werd de uitgave van ‘Leonardo’ gestaakt, maar de nieuwe gedachte, daardoor gewekt, kreeg na korten tijd wederom een stem in het nieuwe tijdschrift ‘La Voce’, opgericht en geleid door Prezzolini in de nauwste samenwerking met Papini, die ook een tijdlang de directie in handen nam. ‘La Voce’ werd klaarblijkelijk 't vervolg op ‘Leonardo’, maar de beweging zelf breidde zich uit tot buiten de grenzen der groep, die indertijd ‘Leonardo’ had opgericht; 't riep een polemiek in 't leven, ging voort met 't uitoefenen van een meedoogenlooze kritiek op onze systemen en cultuur-waarden, en droeg er vooral toe bij de kunst en de moderne litteratuur van Frankrijk te doen kennen en zoodoende den geestelijken horizon van het moderne Italië verwijden. Het wist nieuwe geestelijke krachten tot zich te trekken en gaf bekendheid aan namen, die nu tot onze beste behooren: Renato Serra en Scipio Slataper, gesneuveld in den oorlog, Ardengo Soffici, Piero Jahier, Clemente Rebora en de Robertis, die de directie tenslotte in handen nam. De Vociani vormden reeds een sterke partij, ‘La Voce’ drong door tot in de meest afgelegen provincies van Italië. Gedurende den oorlog werd de uitgave gestaakt, doch nog heden leeft het en openbaart het zich in den geest van verschillende andere tijdschriften, die in grooten getale opkomen in gansch Italië, en van welke er vele een plaatselijk karakter dragen. Langs den weg der reactie werd ook de beweging | |
[pagina 178]
| |
van de Vociani voor andere groepen van belang, die andere tendenzen hadden en dikwijls met een gewild tegenstrijdige en polemische houding reageerden op den eersten stoot van ‘La Voce’, die het zeker niet aan tegenwerking ontbrak en nog heden niet ontbreekt. Zoo komt het, dat Giovanni Papini nog heden de meest besproken en meest gelezen man is, de man met vele en krachtige antipathieën, maar ook met weinige doch beproefde vrienden. De Vernieler, de Becero (schelder), de Don Quichot van het moderne Italië, de man zonder vooroordeel, de onrustige Papini, - wat zegt men al niet van hem? - maar toch altijd de kunstenaar, die het belangrijkste boek gaf van de moderne litteratuur: ‘Un uomo finito’. Het is een autobiografie, de beschrijving van zijn eigen innerlijk leven, oproerig en verbitterd; het is een biecht. Maar het is nog meer: het is de autobiografie in zekeren zin van de generatie, die juist genaderd is tot, of zooeven voorbijgegaan is aan de ‘mezzo del cammin di nostra vita’. Er is een geestelijke onevenwichtigheid in dit boek, een heen en weer slingeren, een onzekerheid, een verlangen zich vast te klemmen aan een geloof, aan een idee, een dwalen en zoeken, in één woord, het gansche moderne eclecticisme; maar uit dezen chaos wordt een muziek geboren, een geheele symfonie, van het ‘andante’ tot het ‘appassionato’, van het ‘lentissimo’ tot het ‘allegretto’. Er is een onbeschaamd cynisme in, een verbeten trots, maar er zijn toch ook tranen van verlangen, momenten van | |
[pagina 179]
| |
bittere vermoeidheid en van diepe waarachtigheid. In de ‘Cento pagine di poesia’ vinden wij den mensch Papini terug en wederom den artiest in zijn schoonste expressie, den artiest en den mensch, die altijd weer onze sympathie zullen winnen, zelfs al ergeren wij ons en komen wij in opstand door vele andere van zijn bladzijden en werken, die niettemin altijd de macht bezitten zich te doen lezen en ons aantrekken als het glas absinth den drinker. Het zijn honderd bladzijden van pure poëzie, van lyriek en elegie, hoewel geschreven in het zuiverste proza, waar het woord vloeit, helder, frisch en zacht als een wel uit de bergspleet, die ons streelt met het murmelen van zijn zang, zich dan verliest in de verte, en weerklank vindt in onze luisterende ziel. Ik beperk mij hier tot deze twee van zijn werken, die echter meesterwerken zijn; en ik wil niet spreken over Papini den filosoof, den kriticus; ik wil hem niet volgen door zijn verschillende ‘Ervaringen’, omdat de ruimte mij dit niet veroorlooft en 't verheugt me, althans op deze twee ware kunstwerken de aandacht te kunnen vestigen, proeven van een kunst, waarop de formule van ‘l'art pour l'art’ niet toepasselijk is, die koel en gewild is bij de nabootsers van Papini, maar bij hemzelf niet alleen vrucht is van 't verstand, maar uit waarachtig gevoel en lijden is geboren. Naast Papini moet genoemd Ardengo Soffici, kunstkriticus en heraut der moderne kunst, schilder, behoorend tot de besten uit de jonge | |
[pagina 180]
| |
groep der voorhoede, maar ook volmaakt schrijver. Wij zullen van dezen kunstenaar niet een organisch werk van volmaakte architectuur verwachten. Waar hij trachtte een roman te schrijven - autobiograaf ook hij - faalde hij door gebrek aan compositie-vermogen. Hij is een improvisator, een impressionist, een journalist. Hij teekent met een enkele vlugge, nerveuze, rake lijn en bezielt door zijn woord, dat doordringend is en accentueerend, geestig en vernuftig, al naar het oogenblik. Hij geeft menschen, landschappen en beschouwingen. Hij is ironisch en dichterlijk. Hij is fragmentarisch, maar levendig, vurig en origineel. Hij valt in den smaak en wordt nagebootst. Zijn beste boek is ‘Giornale di bordo’, dat hij eerst uitgaf in het door hem en Papini geredigeerde tijdschrift ‘Lacerba’, hetwelk ons nog herinnert aan de kortstondige betrekking dier beiden met de futuristen.
In het buitenland denkt men, als men over het moderne Italië spreekt oogenblikkelijk aan het futurisme. Iedere nieuwe manifestatie wordt met dit attribuut bestempeld, ook al draagt het niet het merk ‘Marinetti’, gelijk inderdaad dikwijls het geval is. Er zijn moderne tendenzen in Italië, dit is wel zeer zeker: het is een land, dat in stijgende lijn vooruitgaand is, en dat de verbazing wekt van den oplettenden vreemdeling, zoo hij ten minste niet uitsluitend gevoed is met oude litteratuur en | |
[pagina 181]
| |
alleen het Italië vinden wil van een Goethe, een Stendhal en een Ruskin. Het is een land, dat nog in wording verkeert, maar waar, zonder angst voor ontijdige geboorten, een geestdriftige drang tot hervormingen rijpt, en deze zullen het redden uit de crisis, waarin het door den oorlog werd gebracht. Inderdaad: het futurisme doet zich in Italië gelden. Maar dit futurisme is anders niet dan een dieper zich-bewust-zijn van het tegenwoordige leven, dat de noodzakelijkheid van hernieuwing voelen doet. Het is niet het futurisme, dat zijn manifesten uitzendt naar de vier uithoeken der wereld doormiddel van 't geschreeuw, 't geld en 't geweld van de firma Marinetti en Co. Toch moeten wij niet alle verdienste aan Marinetti ontzeggen, type van den modernen (futuristischen) Maecenas (archimillionair), die tegenover de intieme atmosfeer van de bibliotheek of pinakotheek het theater stelt en de arena, de straat, het café, de sleeping-car en het vliegtuig. Marinetti debuteerde, hierdoor een litterair internationalisme creëerende, met zijn tijdschrift ‘Poesia’, elegant van druk en formaat, en dat schrijvers van alle landen gastvrijheid verleende, maar waar toch al te veel de salonlitteratuur overheerschte. Daarna verscheen hij in volle strijdbaarheid, in de steden en theaters van Italië, het land overstroomend met versbundels en manifesten (over welke het overbodig is te spreken, omdat zij alle bekend zijn), en zoo verzamelde hij een groep schrijvers van het meest uiteen loopende karakter om zich heen, die dikwijls den | |
[pagina 182]
| |
inhoud van hun werk reeds verrieden, door veel vertoon te maken met de meest gewaagde en brutale titels, teneinde aan den smaak van hun heer en meester welgevallig te zijn. Tegenover alle nieuwe ‘ismen’, die fantastisch elkander in Frankrijk opvolgden, stelde hij een nieuw ‘isme’ en tegenover het statische van het kubisme kwam hij, of liever kwamen zijn vriendenschilders, in verzet, en zij stelden hun dynamische schilderijen in alle hoofdplaatsen van Europa ten toon. Ongetwijfeld ligt de grootste verdienste van Marinetti in zijn Maecenas-schap als modern uitgever en impressario, al kan men aan zijn eerste werk eenige litteraire waarde niet ontzeggen. Dan droeg hij er toe bij, Italië uit de schoolsche lethargie wakker te schudden en een stoot of liever een meerdere opflikkering te geven aan ideeën en vormen, die reeds in wording waren of nauwelijks ontpopt. Zoo moet men hem danken, niet dat hij heeft ontdekt - wat niet juist zijn zou - maar dat hij er toe bijgedragen heeft, dat het publiek o.a. twee kunstenaars van groote waarde leerde kennen en bewonderen: Boccioni en Carrà. De eerste is in den oorlog gestorven op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling. De ander heeft zich bevrijd van het schematische der futuristische school en heeft nieuwe wegen in de kunst gevonden en begaan. Andere namen, die hij in de litteratuur bekend maakte, zijn die van Lucini, Buzzi, Palazzeschi, Folgore, Govoni, wier werken, voor een groot ge- | |
[pagina 183]
| |
deelte tenminste, de aandacht ten volle waard zijn. Typisch, ten opzichte van het futurisme, is het lot van den laatste. Reeds verscheidene verzenbundels zagen het licht, doch zij kwamen niet buiten den kleinen vriendenkring. Hij werd ‘gelanceerd’ door Marinetti. Eigende zich natuurlijk een futuristisch kleed toe en betitelde zijn werk ‘Poesie elettriche’. Kunst, die waarachtig futurisme mocht heeten, doch zonder een spoor van het merk ‘Marinetti’. Integendeel, de echte Govoni, de dichter der natuur, die zijn eigen gevoeligheid heeft en zijn eigen expressie, openbaart zich hier volkomen. Hoewel hij verschilt van Pascoli, is deze toch als dichter hem het dichtst nabij. Italië bezit ongetwijfeld in Corrado Govoni een grooten dichter. Hij is oorspronkelijk en modern in zijn vormen. Hij behandelt meesterlijk het vrije vers. Soms verliest hij in onstuimigheid het evenwicht. Soms lijkt hij monotoon, voor wie niet den gevoelstoon te hooren weet, die al zijn werk doordringt - een gevoelstoon, die nooit ontaardt in sentimentaliteit. Hij is een landschapsschilder, een colorist; vermetele beelden verdiepen onze gevoeligheid. Hij is overstroomend: het vers ontaardt tot barokstijl soms. Al brengt hij ons dikwijls in verwarring, toch bekoort hij ons steeds als de onvergankelijke dichter der lente, zusterziel van den eeuwigen wandelaar, dichter van de bedelaars, van de Franciscaner armoede, dichter van het huis en de kloosters, maar ook de dichter van de stad, van de groote metropool: ‘Ik en Milaan’. Dat is de titel van zijn grootst poëem: een meesterwerk. Het | |
[pagina 184]
| |
maakt deel uit van den bundel: ‘L'Inaugurazione della Primavera’ en is opgenomen in een bloemlezing van zijn gedichten. (Uitgever: Taddei - Ferrara). Govoni heeft een moderne ziel, die lijdt en verbitterd is, en de gansche magische macht ondergaat der groote stad, haar fascinatie in de nachten, het convulsieve rumoerende leven, dat haar doorschokt; de stad, die met haar altijddurende beweging, met het licht, met de kleuren ons als in een maalstroom meevoert; die ons verbittert door de listen, die zij ons spant, en ontzet door alle menschelijke ellende, die zij schaamteloos uitstalt. Hij laat den hijgenden adem en het razen der machines, het fluiten der fabrieks-sirenen, het doordringend en oorverscheurend gekrijsch der café-orkesten samenstroomen tot een moderne symfonie! En dan brengt hij ons buiten de stad in de voorsteden (‘O, de betooverende nacht van een buitenwijk!’), ontsluiert ons hun gansche verschrikking, die terzelfdertijd aantrekt en met ontzetting slaat. De koortsige adem, het krampachtig beven, de overstroomende ellende der stad weerklinken zonder ophouden in de ziel en de zinnen van den dichter; haar lichaam, waarvan hij, met een wetenschappelijk pessimisme, alle vezels en bloedvaten kent, onthult hij in zijn meest troostelooze naaktheid. De ijskoude adem van den vernielenden en ontroovenden dood doordringt hem, maar het leven bekoort hem nog en doet hem wachten op den dag, op de nieuwe zon, ‘die met zangen en vloeken de stad weer wekken zal’. | |
[pagina 185]
| |
Corrado Govoni wordt heden als meester begroet door een uitgelezen schare van jongeren, van welke ik alleen in herinnering brengen wil den fijnen dichter Lionello Fiumi, geheel doortrild van een moderne sensitiviteit, die hem, in den vorm van het vrije vers, de zachtste muzikale accoorden vinden doet, waar geheel zijn persoonlijkheid van doorzift is. Hij is een gevoelig en fijn dichter, licht ironisch, en meer nog de bezieler en verbreider van de nieuwe school der voorhoede, die het pompeuze en leege van de futuristen verwerpt. Maar van velen zou ik nog moeten spreken, van den teeren en menschelijken Diego Valeri, van den eenvoudigen, oprechten en gevoeligen Marino Moretti; ik zou de verwantschap moeten opsporen van dezen en vele anderen met Guido Gozzano, den fijnen en bekorenden dichter van de ‘Colloqui’ en ik zou kunnen spreken van een geheel nieuwe school, die der ‘crepuscolari’; deze zijn voortgekomen uit de modernen van Frankrijk en hebben onze letteren verrijkt en een beweging geschapen, waarvan de toekomstige kriticus, bij het opsporen van haar oorsprong, zeker de psychologische en zelfs de pathologische motieven te bestudeeren zal hebben, maar die toch vooral een belangrijk document zal blijven van een buitengewoon interessante periode in de grootste historische en sociale omwenteling der menschheid. Ook jonge schrijfsters betraden in grooten getale het litteraire strijdperk; sommige van hen verrieden | |
[pagina 186]
| |
een analytisch talent, originaliteit en stijlgevoel. Zij toonden aan, dat er een merkbare artistieke vooruitgang en een hoogere vlucht der gedachten groeiende was, die samengingen met een vrijere en meer bewuste vorming van het vrouwelijk karakter, in verband met haar sociale rechten. Ik herinner aan Ada Negri, die wel niet jong meer is van jaren, maar zich telkens weer vernieuwt in haar diepe, innerlijke smart, die tot uiting komt in hare lyrische gedichten, in altijd nieuwe vormen en nieuwe rythmen, die getuigen van haar gloed, haar warmte en diepe menschelijkheid, zoodat zelfs haar laatste ‘Libro di Mara’, een verzenbundel, naast het werk van onze beste en jongste dichters kan staan. Prozaschrijfster, maar ééne, die haar gansche ziel oplost in een lyrisch en verbeeldingrijk proza, is Sibilla Aleramo, de schrijfster van ‘Una donna’, een matten roman, waar toch lichtend een vlam in brandt, de ziel der schrijfster, die smacht naar vrijheid en hunkerend naar haar verlossing reikt, dan, in ‘Passaggio’ haar stijl verandert in een lichtend geschitter, waar het lijden des levens in de overgave zich oplost in een trilling en een snik. Dan verwijs ik den niet oppervlakkigen lezer en den vreemdeling, die onze letterkunde bestudeert, naar een werk, dat weldra gepubliceerd zal worden, een werk van Papini en Pancrazi, uitgegeven door den actieven Vallecchi te Florence, die wel getoond heeft tot de ijverigste en moedigste uitgevers te behooren van onze jongste litteratuur. | |
[pagina 187]
| |
Het is een bloemlezing met biografische en bibliografische gegevens over onze beste jonge dichters, een uitgave, die in onze letteren nog ontbreekt en waar men toch sterk de behoefte aan gevoelt; die dus ongetwijfeld er veel toe bij zal dragen onze moderne litteratuur beter te doen kennen, zooals zoovele dergelijke bloemlezingen bijdroegen tot de kennis der modernen van Frankrijk. Ik stond lang stil bij dichters en prozaschrijvers van fragmentarische, lyrische, impressionistische en expressionistische uitdrukkingswijze. Maar wij trachten immers vooral door de poëzie en de plastische kunsten de innerlijke beteekenis van het leven rondom ons en den weerklank ervan in den geest - in elke historische periode - uit te vorschen? Zal er uit de beroering van het hedendaagsche leven, uit de herziening van alle moreele, sociale en aesthetische waarden, niet een document der moderne kunst voortkomen, geheel doorzift, geheel doordrongen van een nieuw gevoelsvermogen en een nieuwe sensitiviteit? Zijn dit pathologische verschijnselen? Laat het zoo zijn. Is 't neo-romantiek of gaat het naar het neo-classisisme? Laat ook dat zoo zijn; maar, 't zal toch in ieder geval een menschelijke oorkonde wezen. Wij zullen dat ook in den roman en het tooneel terugvinden. Reeds heeft de roman zich vereenvoudigd, heeft hij een korter, sneller adem, neemt hij meer den vorm aan van een schets. Hij is tegelijk lyrisch en ironisch. Is dat een teeken van een algemeene ontevredenheid en van een behoefte zich te uiten, te leven? | |
[pagina 188]
| |
Het is Alfredo Panzini, die nog een gezond en goedmoedig humorisme bezit. Ik herinner ook aan Moretti en Tozzi, fijn, ongedwongen, provinciaalsch de eerste, de andere manlijker en ruwer, maar een echte Toscaner. Ik noem Rosso di San Secondo, een onrustige, gefolterde ziel, die in een vruchtbare verpoozing de stillende rust voor den geest vond, temidden van de duinen tusschen Noordwijk en Katwijk, zoodat hij zijn ganschen frisschen en overstroomenden dichtader uit kon storten in een bundel mooie verzen, getiteld: ‘Elegie a Maryke’. Doch zijn ziel, dolend tusschen Noord en Zuid, gekweld door een geestelijke onevenwichtigheid, ademt niet meer den frisschen zeewind in; dicht bij dezelfde duinen is het krankzinnigengesticht van Endegeest, dat hem wanhopig maakt en hem tot den vlucht drijft. ‘La Fuga’ (de vlucht) is dan ook de titel van zijn door Holland geïnspireerden roman, het is een bewijs hoe ook hij, zooals ik hierboven reeds zeide, steeds de lyriek met de ironie samen doet smelten. Ik sprak juist over Rosso di San Secondo om den invloed, dien Holland op den jongen schrijver had, die nu tot meer dan een belofte is geworden; deze invloed heeft er toe bijgedragen zijn innerlijke artistieke persoonlijkheid te vormen. Tenslotte moet ik de aandacht vestigen op een groep schrijvers, die al te zeer tot 't aristocratische neigen en aan het hoofd staan van een tijdschrift, ‘La Ronda’, dat ongeveer een jaar geleden het | |
[pagina 189]
| |
licht zag. Hoewel jong, zijn het oude kennissen: Cecchi, Baldini, Cardarelli, en zeker bewijzen zij met hun bladzijden van het tijdschrift, dat zij goed kunnen schrijven. Maar er is onder hen een geest van sterke reactie, een hooghartig aristocratisme met een zeker klassiek air. Is 't een nieuw symptoom? Zijn 't nieuwe kenteekenen? Van een nieuwe samensmelting misschien? In ieder geval is het een nieuw terrein voor welsprekendheid voor den criticus. Reeds begint men opnieuw: vóór Croce, den filosoof, den aestheticus en criticus, of tegen Croce. Vóór Pascoli of tegen Pascoli. Intusschen verfijnt zich de kritische geest. Is 't hijperkriticisme? Laat het zoo zijn. Elk goed zaait zijn kwaad, mits de geest slechts ruimer worde, de gevoeligheid rijker, het instrument - 't woord, de kunst - zich volmake. Dezen weg bewandelt de jonge Italiaansche generatie. |
|