De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren
(1920)–Paul Colin, Dirk Coster, Douglas Goldring, Romano Nobile Guarnieri, Friedrich M. Huebner– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
Nu de schandelijke oorlog is geëindigd, moet de intellectueele Internationale weer opnieuw georganiseerd worden, of beter gezegd, zij moet worden opgebouwd op het fundament van 't kennen en vertrouwen van elkaar. Vóór 1914 was de systematische sabotage van de vriendschap en de venijnige tegenwerking van elke intimiteit, zelfs wanneer die van zuiver geestelijken aard was, de geliefkoosde sport van een zeker aantal onbewusten en eerzuchtigen, op wier schouders de zware verantwoordelijkheid voor den oorlog rust. Opzettelijk werden misverstanden geschapen en met hartstocht in stand gehouden, en elke spontane, hartelijke toewijding werd gebrandmerkt als misdaad en verraad. Dat moet in de toekomst vermeden worden. Op 't oogenblik is alles verwoest en alles moet opnieuw worden opgebouwd. En nu moet 't worden voorkomen, dat al die verderfelijke machten uit 't verleden hun pogingen weer opstapelen, om de verbroedering van Europa te verhinderen. Zij zullen haar niet verhinderen. Wij zullen uit ons geheugen de pijnlijke herinneringen verwijderen aan onze oorlogen en onzen strijd. Uit de herinnering aan ons gemeenschappelijk lijden - overal | |
[pagina 74]
| |
immers gelijk - zullen wij de kracht putten, noodig, om ons te bevrijden. Om dat te bereiken, moeten wij ons niet tot manifesten beperken. Wij hebben er opgesteld, aan weerszijden van de barricade, om elkaar wederzijds te verwittigen van wat wij willen en van onze sympathie. Maar nu moeten wij elkaar leeren kennen, elkaar liefhebben en achten. En dan zal 't uur der verwezenlijking hebben geslagen.
Wij moeten dus documenten verzamelen. Ik onderneem dit werk met de vreugde, die 't geeft, dit werk onontbeerlijk en vruchtbaar te weten. Maar vóór ik ga uitweiden over een mensch, zelfs over een boek, moet ik de groote omlijstingen vaststellen van onze litteraire werkzaamheid en aangeven, welke de voornaamste krachten zijn, die haar bewegen. Een tot in bijzonderheden afdalende studie, die zou handelen over een figuur, zelfs een figuur van den eersten rang, zou slecht worden begrepen of tenminste de kans loopen te worden misverstaan, indien de hoofdlijnen der school niet eerst vaststonden. Juist deze lijnen wil ik trachten te trekken; in deze studie zal ik eerst spreken over de tijdschriften, vervolgens over de dichters, eindelijk over de prozaschrijvers en essayisten. | |
[pagina 75]
| |
I De tijdschriften't Is van algemeene bekendheid, dat de tijdschriften vóór den oorlog steeds een belangrijke rol speelden in het litteraire leven van Frankrijk. Het aandeel van de ‘kleine tijdschriften’ in het Symbolisme bijvoorbeeld is aanzienlijk en men zou bijna kunnen beweren, dat 't de rivaliteiten en polemieken, waarin de jonge tijdschriften der letterkundige wereld hun krachten beproefden, zijn geweest, die het Symbolisme hebben voortgebracht en het zijn vollen omvang hebben gegeven. Gedurende den oorlog maakte de litteraire invloed en belangstelling der ‘kleine tijdschriften’ plaats voor een sociale en moreele belangstelling, die niet minder vurig was en zonder twijfel weldadig aandeed. Inderdaad kan men zeggen, dat in de ‘kleine tijdschriften’ te Parijs en daarbuiten het pacifisme een toevlucht vond en er onvermoeid streed voor de vrijheid. De houding van onze jonge schrijvers heeft de eer van Frankrijk gered. Terwijl de oude, de groote doctrinaire tijdschriften, ‘La Revue des deux Mondes’, ‘Le Corre- | |
[pagina 76]
| |
spondant’, ‘La Revue de Paris’, ‘La Grande Revue’, en eveneens alle populaire periodieken in een verfoeilijk patriotisme verzeild raakten en met gevelde pennen en volgeklad papier op de verovering van Berlijn uittrokken, - wie hecht overigens in de intellectueele milieu's nog eenig gewicht aan de praatjes van die vervallen oude rommel, behalve de leden der Academie en de O. Wers? - terwijl, met andere woorden, de grijsaards, wien de oorlog geen enkel gevaar deed loopen en die er zich een idee van vormden uit de fotografieën der weekbladen, de jongere generaties in de slachting dreven, de jongere generaties, wier binnentreden in 't strijdperk hen ergerde, maar wier wederzijdsche vernietiging hen overstelpte met onverwachte vreugde, - sloten zij, die er 't eerst aan toe waren hun bloedig enthoesiasme te uiten, zich aanéén, om den oorlog te niet te doen en een duurzamen vrede te stichten op 't fundament van een edelmoedige en helderziende broederschap. Zij, die den oorlog ‘voerden’, dachten aan niets anders dan er een uitweg uit te vinden en er een eind aan te maken. En de ‘bewoners der vijandelijke loopgraven’ waren hun sympathiek, terwille van 't immers al te gelijksoortig lijden, dat ook zij moesten doorstaan. Maar hoevelen waren het? Hoevelen vertegenwoordigden zij, welk percentage van de volksmassa, afgestompt door 't dagelijks en voortdurend herhaalde ‘volproppen der schedels’? Hun werkelijk aantal kenden zij eerst na de demobilisatie. Toen zij, die de schandelijke overwinning overleefden, niet meer | |
[pagina 77]
| |
onder de plak stonden der gedecoreerde officieren en der al te gevierde maarschalken. Intusschen zijn degenen onder de waardigste vertegenwoordigers der jonge generatie, die om de een of andere reden, ziekte of verminking, zich achter 't front bevonden, er sedert 1917 in geslaagd, onafhankelijke organen te stichten, waarin zij, ondanks de censuur, de voornaamste waarheden van 't pacifisme verdedigden. Sommige kameraden aan 't front zonden hun blijken van sympathie, vervolgens zelfs artikelen van principieele strekking. En op deze wijze begon in Frankrijk de internationalistische beweging, althans de wedergeboorte van deze beweging. Een oneindige hoeveelheid bladen van allerlei soort verpestte - wel te verstaan in dien tijd - de Fransche litteratuur met hun nationalistisch geschetter en oorlogszuchtige razernij. Maar onze vrienden maakten zich langzamerhand uit die knellende omhelzing los. Ik zal hier niets zeggen van die socialistische dagbladen, die sedert jaren leven in een heldhaftigen strijd. ‘L'Humanité’, waar Cachin Renaudel heeft vervangen, - ‘Le Journal du Peuple’, eerst een weekblad, daarna dagblad, - ‘Le Populaire’, taai en heftig, - hebben hier geen verdediger van noode: hun edele roeping en de moed, waarmee zij die vervullen, zijn voldoende om hun roep hoog te houden. Het eerste tijdschrift, dat gedurende den oorlog vooruitstrevende denkbeelden verkondigde, was ‘La | |
[pagina 78]
| |
Caravane’, nu verdwenen; het werd opgericht in Mei 1915 met Maurice Daleré, Gabriel Reuillard en Paul Charrier, en het wist zelfs, na den dood van den eerste en de gevangenneming van den tweede, voortreffelijke menschen samen te brengen, wier talent geen vrees kende. Tot hen behoorde Georges Tiock, dien ik hier gaarne noem, omdat hij van al die schoone pogingen de ziel was. ‘Par dela la Mêlée’ van E. Armand volgde in November 1915, maar zonder van eenige wezenlijke beteekenis te worden. Van dien tijd af nam de beweging snel in kracht toe, en ik zal mij niet aan de chronologische volgorde houden, terwijl ik daarvan verslag doe. Ik wil alleen nog noemen de zeer schoone uitgave, die Marcel Millet en Andrée Delemer gedurende twee jaar publiceerden onder den titel: ‘Vivre’.
Men was gewoon ‘Le Mercure de France’Ga naar voetnoot1) zelfs aan den vooravond van den oorlog, toen 't al meer dan twintig jaar bestond en geheel de allures had aangenomen van de groote burgerlijke periodieken, als een ‘jong’ tijdschrift te beschouwen. De rol, door dit belangrijke blad gedurende den oorlog en meer nog sinds de overwinning gespeeld, ontneemt 't echter voor goed 't recht zich tot de onzen te rekenen. ‘Le Mercure de France’ verscheen niet in de | |
[pagina 79]
| |
eerste maanden van den storm, daarna kwam 't maandelijks uit en sommige onafhankelijke medewerkers konden er hun denkbeelden verdedigen, zooals Jacques Mesnil, die er de verheven zaak bepleitte van Romain Rolland. Langzamerhand drong de vloedgolf van dolle vaderlandsliefde tot ‘zuivering’ der redactie van haar onzuivere elementen: Mesnil en zijn vrienden werden uit hun functies ontslagen. De heer Valette, directeur van het tijdschrift, gaf daardoor een nieuw bewijs van zijn seniele aftakeling. Zijn vrouw, de schrijfster Rachilde, ging, na enkele bevliegingen van verzet, op haar beurt tenslotte onder in 't nationalisme, en onlangs heeft de voortreffelijke Georges Duhamel, die, gedemobiliseerd, de poëtische kroniek weer op zich had genomen, zijn rubriek in den steek gelaten en daardoor aan de ‘artistieke’ belangrijkheid van ‘Le Mercure’ een doodelijken slag toegebracht. ‘La Nouvelle Revue Française’Ga naar voetnoot1) staakte haar uitgave tijdens den oorlog en is die nu ternauwernood weer begonnen. Dit belangrijke tijdschrift, dat zich in Parijs een dergelijke plaats had veroverd als ‘Die weissen Blätter’ in Duitschland, en dat van 1910 tot 1914 een toonbeeld was van oprechtheid, rechtschapenheid en talent, komt nu voor den dag met een afschuwelijk dilettantisme, dat beneden alles is. Deze menschen, André Gide, amateur-millionnair, die in den aanvang van zijn loopbaan een paar mooie boeken schreef, Albert | |
[pagina 80]
| |
Ghibaudet, een pretentieuze pedant, Jean Schlumberger, Jacques Rivière, die vroeger toch zeer belangwekkend was, zijn al te zeer aestheten, ‘die niets hebben geleerd noch iets hebben vergeten’. Men heeft in dezen tijd niet meer 't recht, zoo op een afstand te zijn, zoo egoïst, zoo vaag en zoo hooghartig. Het bourgeois-publiek - en dat is hun straf - juicht hen toe, hetzelfde publiek, dat hen vroeger negeerde, terwijl de kunstenaars zich met spijt en in toorn van hen afwenden. Toch moeten wij, om rechtvaardig te zijn, de waarde erkennen van sommige, meer of min toevallige medewerkers, zooals Paul Valéry, om Claudel niet te vergeten, die nu wat in verval is. Enkele andere tijdschriften hebben een zelfde neiging tot bespiegeling. Ik vermeld hier ‘Les Ecrits Nouveaux’Ga naar voetnoot1), die, opgericht tijdens den oorlog, de medewerkers zag toestroomen van de eerste ‘Nouvelle Revue Française’; de besten van hen heeft 't behouden. 't Is een zuiver litterair tijdschrift. Tot in 't overdrevene is 't er op uit vooral geen partij te kiezen; 't publiceert o.a. bij voorkeur geen kroniek, geen enkele kritiek, maar uitsluitend voortbrengselen der scheppende verbeelding. Gegeven deze gedachtengang, is ‘Les Ecrits Nouveaux’ zonder twijfel het meest interessante tijdschrift van alle, die in Parijs verschijnen. ‘Les Marges’Ga naar voetnoot2) gaat voort onder de leiding van Eugène Montfoort met 't schrijven van para- | |
[pagina 81]
| |
doxen en litteraire folklore, en met 't maken van een gezonde propaganda voor jonge talenten. Vóór 1914 een sympathieke beweging; 't is dit ook gebleven. Maar op 't oogenblik verschrikkelijk ouderwetsch en bekrompen. Tenslotte mag ik niet vergeten ‘Littérature’Ga naar voetnoot1), waarin de Cubisten der Fransche letterkunde een buurpraatje plegen te houden met de Futuristen, een bescheiden tijdschrift, dat soms heel interessant en dikwijls heel dwaas is.
't Is echter niet over diè tijdschriften, dat ik lang wil spreken. Maar over een andere groep, werkelijk geboren tijdens den oorlog, waarin al de oprechte en niet-schipperende pacifistische elementen van het litteraire Frankrijk hun strijd strijden. Het zijn jonge, vurige, vruchtbare tijdschriften, waar pit en kracht in zit, en waar de ziel van Frankrijk, zijn intelligentie en zijn moed worden gewroken op de razernij, waarin 't geheele land zich met perversen hartstocht bezig is te storten. Het zijn ‘kleine tijdschriften’, klein wat betreft 't formaat, den omvang - en de onregelmatigheid van hun verschijning, een teeken van een beklagenswaardige onregelmatigheid in de inkomsten, - ‘kleine tijdschriften’, ook met 't oog op den moed der medewerkers, hun toewijding en hun isolement. Wij zijn hier in 't kreupelhout, dat aan de ‘nette | |
[pagina 82]
| |
menschen’ wordt verboden door de kampioenen der nationalistische moraal en dapperheid. Maar niets kan ze tot zwijgen brengen! Allereerst ‘La Songe’Ga naar voetnoot1), het orgaan van het interessante ‘Ghilde des Forgerons’ (Gilde der Smeden), een vereeniging van jonge kunstenaars, één in het gemeenschappelijk verlangen, een kunstbeweging in 't leven te roepen, een rol te spelen, en invloed uit te oefenen op de massa. Het Gilde voert stukken op in de voorsteden, organiseert voordracht- en muziek-avonden, geeft boeken uit en maakt plannen voor een volksuniversiteit. En alles, wat het onderneemt, brengt 't tot een goed einde, dank zij een hardnekkige volharding. Aan ‘La Songe’ werken niet alleen mede de voornaamste ‘Smeden’, van wie sommigen, zooals Paul Desanges, een niet gering talent bezitten, maar ook menschen van de oudere generatie, die sympathie hebben voor hun ideeën en pogingen, zooals Elie Faure en Georges Duhamel. Vaste kronieken ontleden het litteraire, artistieke en sociale leven in Frankrijk en in 't buitenland, met vrijen, onafhankelijken geest en fantasie. En hun vermetele, maar gezonde denkbeelden doen hen behooren tot die groepen van het nieuwe Frankrijk, welke 't meest verdienen door den vreemdeling te worden bewonderd en gekend. ‘Les Humbles’Ga naar voetnoot2) voert den goeden strijd in dezelfde richting. Dit tijdschrift, dat in wijder | |
[pagina 83]
| |
kring dan ‘La Songe’ zijn medewerkers zoekt en meer open staat voor alle talenten, - en een veel meer geprononceerd heftigen toon voert, was een van de eerste, die weer verschenen tijdens den oorlog en, tegen den censuur in, een beslist defaitistische strekking vertoonden. ‘Les Humbles’ voert den strijd misschien met een op de spits gedreven onverzoenlijkheid en een kribbigen hartstocht, die den lezer vermoeit en prikkelt; de banvloek wordt er herhaaldelijk geslingerd en misschien wat al te veel op goed geluk; maar niettemin is het litteraire gedeelte van een zeer levendige en diepe schoonheid en komt er bovenal in aan den dag een ruime ontvankelijkheid voor humaniteit en geloof. En al ontaardt de polemiek zoo nu en dan in persoonlijk getwist en de kritiek in polemiek, de oprechtheid van 't tijdschrift - een oprechtheid, vrij van bekrompenheid tot in zijn fouten toe - rehabiliteert 't weer in aller oogen. ‘Les Cahiers Idealistes Français’Ga naar voetnoot1) is de antithese van ‘Les Humbles’. Niet, zeer zeker, wat den ernst aangaat, maar wel wat betreft de strijdmethode en de manier van optreden. Het tijdschrift is van een merkwaardig hoog litterair gehalte. De artikelen zijn van een weldoordachte gematigdheid, die noch moed noch vermetelheid uitsluit, en de zorg, om 't tot een voortreffelijk geheel te maken, 't streven in 't algemeen een ernstige houding aan te nemen zonder pedanterie, het | |
[pagina 84]
| |
zonder vooroordeelen zoeken van de waarheid, doet mij buitengewoon aangenaam aan. Het tijdschrift schept een sfeer van intellectueele betrouwbaarheid. Naast deze, maar van anderen aard, staat ‘L'Art Libre’Ga naar voetnoot1), dat door de Duitsche bezetting in België tot heengaan werd gedwongen; het is uitsluitend kritisch, en houdt zich bezig met menschen en werken, met ideeën en strevingen, met collectieve bewegingen en particuliere pogingen. Een staf van medewerkers, die de belangrijkste onafhankelijke schrijvers van West-Europa vereenigt, heeft aan dit tijdschrift snel een groote verspreiding en een aanzienlijken invloed verzekerd. Naast deze vier belangrijke organen helpt een vrij groot aantal andere, met veel geringer oplaag en invloed, mee aan den strijd. Pro memorie vermelden wij onder meer: ‘La Mêlée’, ‘La Montée’, ‘L'Avenir International’ te Parijs, en ‘Haro’ te Brussel. Wel een teeken des tijds, deze overvloed van goeden wil!
Men kan natuurlijk niet alles vermelden; maar ik zou 't mij zelf toch niet vergeven, wanneer ik niet met enthoesiasme onder de aandacht bracht van allen, die belangstellen in de litteratuur, ‘La vie ouvrière’Ga naar voetnoot2). Enkele kameraden zijn er in ge- | |
[pagina 85]
| |
slaagd en slagen er nog in, iedere week 't wonder te verrichten, nergens minder dan in Parijs en temidden van de opgewondenheid der laatste maanden, een blaadje te doen verschijnen, in 't formaat van een dagblad, waar alle eerlijke elementen elkaar ontmoeten, om te strijden voor hetzelfde ideaal van innerlijke en uiterlijke vrijheid. ‘La vie ouvrière’ voert een gevaarlijke en heldhaftige actie ten bate van Rusland, die 't tot voorwerp maakt van de algemeene veroordeeling. Zonder twijfel is 't de best in elkaar gezette, de eerlijkste en oprechtste tribune voor den Europeeschen vrede, en 't is ook een weinig daaraan te danken, dat Frankrijk begint te ontwaken uit zijn moreele versuffing. Van deze, elkaar in hun politiek verwante, organen moeten nog genoemd worden ‘Notre Voix’Ga naar voetnoot1) en ‘Les Hommes du Jour’Ga naar voetnoot2), eigenlijk meer kranten dan tijdschriften, verlucht met houtsneden en caricaturen van Picart le Doux, Foy en den onnavolgbaren Gassier. ‘Notre Voix’ en ‘Les Hommes du Jour’ zijn uitstekende propaganda-middelen en hun moeilijke taak moet men steunen met al zijn kracht van vrijen mensch.
Ik herhaal, dat er nog tal van andere tijdschriften in Parijs worden gevonden. Opzettelijk heb ik het blad ‘Clarté’ ter zijde gelaten, waarin onze ‘overwinnaarsdroom’ tot uiting komt, zoo afschuwelijk verminkt door de officieele grijsaards. | |
[pagina 86]
| |
Ik zou deze lijst en 't aantal dezer bladzijden tot in 't onbepaalde kunnen verlengen. Maar ik geloof, dat als men eenvoudig classificeeren wil, men de bladzijden niet moet vullen met onbeteekenende bijzonderheden. Alle belangrijke tijdschriften zijn genoemd: wat gaan ons dan de ‘Revue de l' Epoque’, ‘Belles-Lettres’, ‘Carnet Critique’, ‘Tablettes’, en andere aan! Daar ik eenmaal een keuze moest doen, heb ik de meest vruchtbare en onafhankelijke tijdschriften uitgekozen: ik geloof, dat iedere eerlijke confrater van dezelfde meening zou zijn. Maar juist daarom, omdat zij leven en strijden en nieuwe talenten doen ontdekken, wil ik ze niet tegen elkaar afwegen noch de rekening hunner pogingen opmaken. Ik wil eenvoudig den bevrienden intellectueelen de documenten verschaffen van de vlucht, die onze beweging genomen heeft. En de ijver, waarmee onze jeugd hun de hand wil reiken, bewijst, dat hier niet iets gemaakts in 't spel is, maar dat 't alles werkelijk beantwoordt aan een nieuw geloof. Wij zullen zien, hoe dit geloof een bron is van bezieling voor het werk der dichters en prozaschrijvers, die tijdens den oorlog, hetzij tot litterair leven, hetzij tot 't volle bewustzijn van zich zelf zijn gekomen. En wanneer wij conclusies moeten trekken, moeten wij die niet afleiden uit de beweging der afzonderlijke tijdschriften, maar uit de algemeene houding van deze prachtige generatie, die, tot 't slachtofferschap gedoemd, geen toorn kent en den haat uitbant. | |
[pagina 87]
| |
II De dichtersDe oorlog was een gruwelijke bron van inspiratie voor de dichters in alle landen. Want hij vereenigde - kon dat althans doen - liefde en dood, van oudsher de meest overvloedige bronnen van bezieling, en voegde daar bovendien de vaderlandslievende rethoriek aan toe, die alle slechte dichters van alle tijden hebben liefgehad, want 't ontbreekt haar niet aan gezag in de oogen der menigte en haar gemeenplaatsen zijn altijd actueel. Evenals overal begeleidde ook in Frankrijk een ongehoorde uitbarsting van oorlogspoëzie het eerste kanonschot, en nu meer dan vijf jaar sinds Augustus 1914 zijn verloopen, toen een allerafschuwelijkst misverstand Europa zich hals over kop in dood en vernieling deed storten, zien nog iederen dag plechtige gedichten 't licht, waarin men de Marne heilig verklaart, Reims herbouwt in statige Alexandrijnen, Foch met lauweren kroont en hem laat rijmen op tallooze ‘boches’. Maar wat wilt ge? ‘Wij moeten er in berusten’, schrijft Georges Duhamel, ‘heel ons verdere leven die onpersoonlijke en grootsprekerige poëzie | |
[pagina 88]
| |
aan te hooren!’ En hij voegt er aan toe: ‘O! de Marne! O! Verdun! Boem! Boem! 't Is nog niet uit, groote God! Hoeveel dichters zullen zich nog werpen op beroemde thema's, groote, geheimzinnige, onuitsprekelijke, bijna onbekende gebeurtenissen... Hoe treurig is dat alles!... Maar lacht niet! Luistert eens en voor al! Ik zal in de toekomst niet meer de ontelbare boeken vermelden, die maar herhalen: “Van de zee tot Verdun woedt de veldslag...” of die van Wilhelm II spreken als van “den hellevorst”...’ Ik citeer deze regels van mijn vriend Duhamel, niet om te bewijzen, in wat voor zondvloed van minderwaardige producten wij bezig zijn te verdrinken - Duitschland weet dat uit eigen ervaring - maar vooral om aan te toonen, dat de voortreffelijkste geesten, die werkelijk de huidige Fransche ziel vertegenwoordigen en die zich burgerrecht in heel de wereld hebben verworven, zich met verachting keeren tegen deze opruiende en belachelijke litteratuur. Dit moet men onthouden en hiervan zich duidelijk rekenschap geven, dat, wanneer de meerderheid, de overgroote meerderheid der schrijvers tot deze miserabele poëzie is vervallen, zij, die werkelijk wat waard zijn, zich eenparig tegen haar verzetten en ze met verontwaardiging van de hand wijzen. Frankrijk, het echte Frankrijk dat wij lief hebben, het onsterfelijke Frankrijk van 1792 en ‘Les Droits de l'Homme’, is in die oorlogszuchtige schandalig- | |
[pagina 89]
| |
heden niet te vinden: het staat volstrekt tegenover dat afzichtelijk getier: het is slechts te vinden in de werken van geniale of talentvolle mannen als Vildrac, Duhamel, Jouve, Martinet, Arcos, Chennevière, Vaillant-Couturier, in de werken van dat handjevol dichters, die het heilige vuur onderhouden en bewaken, tegen de samenzweringen der massa en de razernij der nationalistische barden, die het bedreigen. Het zou een groote vergissing zijn te gelooven, dat de oorlog, zelfs de oorlog, die tot de overwinning heeft geleid, in Frankrijk hen tot zangers heeft gehad, die de Europeesche gedachte het meest eert en eerbiedigt. De discipelen van de Heeren Barrès en Maurras kunnen meestentijds slechts een schouwspel van zielige machteloosheid bieden, en hun heftigste pogingen, 't tot waardigheid en ‘stijl’ te brengen, doen hen niet boven een gewrongen woordgeknutsel uitkomen. En al is de reactionnaire regeering van den Heer Clemenceau deze plechtige en onteerende rijmelarij sympathiek gezind, al steunt hij ze door middel van zijn Académie, van zijn ministerie van Schoone Kunsten, zijn uitgevers zelfs en bovenal door middel van zijn gesubsidieerde pers, niettemin blijft 't waar, dat evenals in 1789, 1848 en 1871, alle kunstenaars en schrijvers van beteekenis, allen, die ‘iemand zijn en niet iets’, aan den kant staan der vooruitstrevenden. Wat houdt de dag van morgen voor ons gereed? Zal het zijn 1789: de zegevierende revolutie? of | |
[pagina 90]
| |
1848: de revolutie, afgeleid van haar doel; het volk, beroofd van zijn overwinning; de moreele zwendelarij? of wel 1871: de mislukte revolutie? De Fransche intellectueele élite heeft altijd aan de spits gestaan der sociale bewegingen, en wij zullen in het volgend hoofdstuk, wanneer wij spreken over 't Fransche proza gedurende deze laatste jaren, gelegenheid hebben op dit belangrijke feit den nadruk te leggen, op deze traditie, die in 't heden een nieuwe, deugdelijke toepassing vindt. Maar voor 't oogenblik wil ik alleen van de dichters spreken, en ik brand van verlangen aan te toonen, welke rol zij spelen in deze veelomvattende beweging, die geestdriftig bezig is zich te vormen. Ik brand van verlangen op de dichters te wijzen, die ver van zich werpen de weerzinwekkende idee van het bloeddorstig vaderland, van het vaderland, dat slechts bestaat om zijn zonen in den strijd te werpen tegen de zonen der naburige volken, dat slechts schittert in de slachting en alleen in oorlogstijd toewijding wakker roept. De idee der menschheid beheerscht hier alle andere gedachten. Er bestaan geen grenzen tusschen de menschen, de hoofden, de harten, - en degene, die men ons geloof in den weg wil stellen, worden ons opgedrongen en zijn een verfoeilijke waan. Wij wijzen deze houding van vijandschap en wantrouwen af, die sommigen willen aangenomen zien, en die moord gebiedt en collectieve razernij. Wij hebben geen ander ideaal dan onze broeders van heel de wereld te kennen, dan ver- | |
[pagina 91]
| |
trouwelijk met hen om te gaan en ons te koesteren in de uitstraling van hun genie en in den gloed hunner liefde. Wij beschouwen 't als onze heiligste plicht, de vele hinderpalen op te ruimen, die zij de vrije ontwikkeling der volken in den weg stellen, wier eerzucht 't is de volken te verdeelen, om ze beter te kunnen onteeren. Wij schamen ons over de fouten van onwetendheid, verwaarloozing en onverschilligheid, eertijds gemaakt, en stellen er een eer in tusschen de keur der volken hartelijke betrekkingen in 't leven te roepen. Reeds voordat de oorlog ons ideaal had vernietigd en ons daardoor dwong met alle kracht het te doen herleven en te denken aan een praktische organisatie ervoor, koesterden wij het verlangen naar internationale vereeniging en wederzijdsch vertrouwen. De Europeesche gezindheid was 't, die Jules Romains de schoone gedichten in de pen gaf van zijn ‘Vie Unanime’, in 't bijzonder 't gedicht over den Balkan-oorlog, dat mijns inziens het boek beheerscht. Men kan dientengevolge gemakkelijk begrijpen, hoezeer de orgie van geweld en dood, waarin de geheele wereld in Augustus 1914 zich dompelde, voor ons een ineenstorting beteekende. De anderen, de officieele dichters, die reeds bekend en beroemd waren, - en zelfs diegene, die een wereldvermaardheid tot 't internationalisme deed neigen, zooals Emile Verhaeren, - stelden onmiddellijk hun talent in dienst van den staat en het vaderland, | |
[pagina 92]
| |
overal in even bittere vijandschap jegens elkaar, en dit verraad bracht 't moreele heil van Europa onmetelijke schade toe. Maar terwijl de ouderen zich op deze wijze onteerden, - heeft in Duitschland Dehmel ons niet op gelijke wijze teleurgesteld? - voelden de jongeren, die men in den dood zond en die hem tegen gingen zonder moed, met weerzin tegen 't onnut offer, dat zonder schoonheid was, - het verzet in zich geboren worden. Hier en daar werden er gedood, die onder de besten werden gerekend. Toen gingen de maanden voorbij: de worsteling verstarde tot onbewegelijkheid op den bodem der loopgraven en van uit hun gevangenis van modder of van achter het front, waar hun ziekten en hun wonden hen veroorloofden te leven, verhieven zij hun stem met niets-verschoonende heftigheid... Romain Rolland had reeds zijn kalmeerende woorden van broederschap gesproken. De dichters gaven hem antwoord. In deze studie, die de balans wil opmaken van de Fransche poëzie der laatste jaren, wil ik slechts spreken van diegene onzer broeders, die sterk en gelukkig genoeg waren, om de schande van den oorlog aan de kaak te stellen en den vrede onder de menschen te verheerlijken; ik doe 't des te liever, daar zìj alleen ook uit zuiver letterkundig oogpunt onze bewondering verdienen. Charles Vildrac, de bewonderenswaardige kunstenaar van ‘Le Livre d'Amour’ en ‘Les Découvertes’, heeft geen enkelen bundel tijdens den oorlog gepubliceerd en òns alleen zijn enkele | |
[pagina 93]
| |
gedichten bekend, uitgekomen in tijdschriften, waarin zijn groote teederheid en zijn zielsangst overgaan in een verbitterde smart, en deze smart, die tot zich zelve inkeert temidden van den zondvloed, beweent zonder weemoed en zonder woede den dood van een zeer geliefden droom. Georges Duhamel, wiens proza-werken een der scherpste en welsprekendste getuigenissen zijn tegen den oorlog, - wiens boeken zijn geschreven om de afzichtelijke waan te verstoren, door nog maar al te velen gekoesterd, die zich de legers voorstellen niet als een opeenhooping van persoonlijke smarten en doodsangsten, maar als een collectieve en psychologische eenheid, - Georges Duhamel heeft enkele klaagzangen gedicht, in korte, sombere distichons, waarin hij zijn zwaarste lijden heeft begraven. Jules Romains belijdt in ‘Europe’, in 't begin van den oorlog geschreven, zijn geloof, zijn hoop en zijn liefde tegenover den zelfmoord van het Westen. Daar is een mensch aan 't woord, die veel menschen kent van vele naties en die zijn liefde onder hen verdeelt. En 't is ook een afscheidsgroet, een lied van doodsangst, een klaagzang op zijn jeugd, eens vol vurig idealisme. Marcel Martinet heeft zich meer geuit. Vastgehouden te Parijs in een administratieve betrekking, begreep hij sneller dan zijn vrienden, die geheel op gingen in de verstompende bedrijvigheid der veldslagen, 't verschrikkelijke van een onwezenlijken strijd, waarbij de volken, alle volken, elkanders broeders, evenzeer weerlooze ledepoppen waren in | |
[pagina 94]
| |
de handen van overal gelijkwaardige regeeringen. Naar mate van zijn bevindingen en plotselinge bewustzijns-verhelderingen, schreef hij heftige en hartstochtelijke verzen, die later onder den titel ‘Les Temps maudits’ verzameld zijn. In Frankrijk zou de censuur het drukken van deze verzen hebben verboden, die zijn bezield door een machtigen revolutionnairen geest en waarin wij den toorn hooren van een nobele ziel, verpletterd door 't schouwspel van den oorlog; 't is een werk van ruime broederschap, waarin zich het beroep op de rede paart aan een kreet van verzet en somtijds aan een onbeteugelde wanhoop. 't Is dikwijls méér dan een klacht, maar eerder een smeekbede, een lyrische verwensching, die zacht begint, aanzwelt, zich luide verheft, dan teruggekaatst wordt, en eindelijk nog slechts van tijd tot tijd weerklinkt, en in haar schreeuw de slachtoffers en hun beulen tezamen vervloekt. 't Is een vervloeking, de geweldigste uitzinnigheid der wereldgeschiedenis in 't gelaat geslingerd door een man, wiens hoofd helder is gebleven en wiens hart niet is afgedwaald. O, hij, Martinet, weet 't, dat de volken 't hebben aanvaard elkaar om te brengen, omdat er verzuimd is hen in te lichten over elkaars eigenschappen en elkanders roeping. Hij weet 't, dat eenzelfde haat die arme verdwaasden vereenigt, de haat tegen de imperialistische klasse, wier geldzucht niet heeft geaarzeld twintig millioen onschuldigen in de hel te storten. En hij wil, dat die offers, toegestaan door de arbeidersklasse, door dat goedgeloovige | |
[pagina 95]
| |
en naieve volk, niet verloren zullen gaan, maar dat eens 't zoolang getyranniseerde volk zich zal vrij maken, de oorlogen zal te niet doen mèt hen, die ze wenschen of er geen eind aan maken, in een opstand van gerechtigheid en toorn. ‘Les Temps maudits’ van Marcel Martinet is misschien wel 't merkwaardigste boek, door een Fransch dichter sinds vijf jaar geschreven, - dank zij zijn oprechtheid en de gloeiende geestdrift, die 't doortrilt. De boeken van P.J. Jouve hebben dezelfde strekking. Er zijn er verscheidene uitgekomen, waarvan de voornaamste zijn: ‘Vous êtes des Hommes’, ‘Poème contre le grand Crime’ en ‘Heures’. Hier vindt ge niet die uitbarsting van hartstocht, die u treft bij de lezing van Martinet. 't Is een kunst, die zich meer in acht neemt, en die tot menschen van goeden wille een taal spreekt, gekenmerkt door grooter ernst en minder wrange en overvloeiende hartstochtelijkheid. ‘Het is de pest van alle tijden, dat de gekken de blinden leiden’, zegt Koning Lear. En Jouve plaatst deze vreeselijke uitspraak aan 't hoofd van zijn ‘Poême contre le grand Crime’. En hij zet er die andere van Tolstoï naast, diepzinnig als een Evangeliewoord: ‘Het vreeselijke kwaad is in deze gedachte gelegen, dat er voor een mensch iets kan bestaan, nog heiliger dan de wet der naastenliefde’. Hij, de apostel van een vruchtbaar medelijden, toornt niet tegen de tyrannen en hun misdaden. Hij concentreert zich in zich zelf en verwerkt in | |
[pagina 96]
| |
stilte zijn verdriet. En op een bescheiden, bijna zachten toon, - en in een stootend rythme, dat volgt de maat zijner gedachten - spreekt hij tot de onschuldige slachtoffers van den oorlog. 't Is een bezonken, innerlijke kunst, zonder iets zwaks, uiterlijks of gemaakts; en in de toenemende verduistering van den geestestoestand en de schoonheid van Europa, teekent er zich een ontzettende, diepe smart in af, die tenslotte bij gewelddadig verzet haar toevlucht zoekt. Hij tracht de volken te begrijpen, alvorens hun toe te spreken, en in zijn prachtig gedicht ‘Pour l' Europe’, gaat hij de zielsgesteldheid van ieder volk tot in bijzonderheden na en zoekt vervolgens de oorzaken vast te stellen van de algemeene aftakeling. Daar alleen het geluk der eeuwige menschheid hem belang inboezemt, telt hij niet de eeuwen en stoort zich niet aan de haast der menschen. De liefde van P.J. Jouve strekt zich niet alleen in de breedte uit, in de ruimte, maar ook in de diepte, in den tijd. Hij is niet alleen de vriend van wie heden sterft op 't slagveld, maar evenzeer van wie over honderd jaar zal geboren worden en niet in den oorlog zal worden gedreven. In een sobere, maar rijke taal, ruige, krachtige gedichten schrijven - zijn bezorgde, vruchtelooze liefde zich doen heenbuigen over de ellende en de in puin liggende ideeën, de macht der vrije gedachte belijden ondanks alles, temidden van 't woestste getier, temidden van rouw en waanzin: dat is de rol, die P.J. Jouve heeft gespeeld, | |
[pagina 97]
| |
en die getuigt van een even schoonen weerstand van den geest, als zijn werk van een schoone, duidelijke plastiek. En wanneer men weet, dat heel deze gezindheid alleen op medelijden berust, denkt men aan de wonderen der liefde. René Arcos, die op 't oogenblik te Genève de leiding heeft van de zeer interessante onderneming der ‘éditions du Sablier’, openbaart in ‘Le Sang des Autres’ een veel heftiger gemoed. Hier hoort ge den hartstocht grommen, waardoor zijn boek zeer verschilt van die van Marcel Martinet en Jouve. Hij kan soms wreed satyrisch zijn, terwijl hij in andere stukken weer meer neiging tot 't beschrijvende heeft, wat beide hem in 't bijzonder eigen is. Ik weet niet, of het gevoel bij hem altijd zoo spontaan en bezonken en diep is als bij Martinet en Jouve; maar ik voel de eerlijkheid en echtheid van deze kunst als 't al 't andere te bovengaande en daardoor word ik ontroerd. De bitterheid, die honend lacht, - dat is een der voornaamste kenmerken van ‘Le Sang des Autres’. Al dadelijk bij 't eerste gedicht dringt zij zich den verbluften lezer op, en vindt onverwachte vergelijkingen, karakteriseeringen en samenvattingen. Deze bundel is een boek van indrukken, geestelijke en physieke. Het is niet 't genoegen van den moralist, de afdwalingen van zijn eeuw vast te stellen en er dan den spot mee te drijven. Het is het verzet, dat gromt en zich inhoudt. Het is de smart, die haar onmacht bedenkt. Het is de hartstocht, die zijn hevigheid wil verbergen, maar er niet in slaagt. | |
[pagina 98]
| |
Georges Chennevière heeft gepubliceerd een ‘Appel au Monde’; 't is misschien een ietwat grootsprekerige lyriek, maar 't openbaart een gedachten-vlucht en een algemeene geesteshouding, die aller-interessantst zijn. Heel de dappere, toegewijde werkzaamheid van Chennevière verdient overigens ten zeerste te worden gewaardeerd. Hij behoort tot hen, wier zelfverloochening zich nooit heeft gelogenstraft, en tot wie men zich nooit tevergeefs heeft gewend. Paul Vaillant-Couturier heeft geschreven de ‘Danses des Morts’, wrang en tragisch, van een meedoogenlooze wrangheid en tragiek, waar de brutale onstuimigheid van den politicus dikwijls te voorschijn komt in een betooverend-volmaakten vorm. Deze gedichten zijn nog niet gebundeld. Noël Garnier volgt hem tamelijk trouw, zonder dat 't overigens juist is van navolging te spreken, veeleer van invloed. Tenslotte teekent Marcel Millet, in zijn nog onuitgegeven ‘Jeu des Départs’, de merkwaardige, boeiende zielstoestanden van den dichter, die door den oorlog is verrast, eerst naar 't front vertrekt en daarna uitgaat op verre zendingen, nu eens afgestooten, dan weer aangetrokken door de geweldige tragedie, die zich om hem heen afspeelt, en waarin hij niet meedoet als acteur, maar als een hevig geboeid ‘man achter de schermen’.
In 't begin van mijn artikel heb ik buiten den kring onzer belangstelling geplaatst de nationa- | |
[pagina 99]
| |
listische dichters, die hun talent of hun vervoering hebben gewijd aan den Roem van Frankrijk en den Oorlog. Hoe treurig de strekking van hun werk ook is, ik zou 't mezelf toch niet vergeven, indien ik niet de boeken noemde, die sommige hunner hebben gepubliceerd, en die zeer opvallende hoedanigheden openbaren. Bovenaan zou ik willen plaatsen Joachim Gasquet, wiens ‘Hymnes’ de eenige bundel zijn, die de nationalistische pers kan beproeven te stellen tegenover die van onze vrienden en wapenbroeders. Daar onze wensch, den Heer Gasquet de verdienste toe te kennen die hem toekomt, duidelijk is, zullen wij met des te meer gezag de ovèrtuiging kunnen uitspreken, dat dit niets dan een list is, en er geen enkele plausibele reden bestaat, deze vergelijking te aanvaarden. Het boek van den Heer Gasquet beteekent bovenal iets door de zonderlinge typografische verzorging, waarmee men den drukker meer nog dan den schrijver moet gelukwenschen. Toch hebben sommige gedeelten een schoonen stijl, en al is de gedachte banaal, zij is vertolkt met een zeldzame bevalligheid en een verheven bezieling. De Heer Gasquet is 't treffende voorbeeld van den talentvollen dichter, die den verkeerden weg is ingeslagen, en zich nu gelaat en handen heeft opengereten bij zijn pogingen het doornige pad te beklimmen. En de nationalistische doornen zijn ongelukkigerwijze vergiftig, en wel zeldzaam zijn de wonden, die er niet door worden besmet. De Heer Pierre Drieu de la Rochelle heeft een | |
[pagina 100]
| |
bundeltje 't licht doen zien, ‘Interrogations’, uit litterair oogpunt volmaakt, maar aarzelend en gewrongen wat den gedachteninhoud betreft, zonder wijdschheid en zonder idealisme. 't Heeft hem tegelijkertijd den lof bezorgd van Barrès' volgelingen, die op hem, naar schijnt, als een der hunnen kunnen aanspraak maken en van sommige onafhankelijke pacifisten, misleid naar ik geloof door persoonlijke sympathie. De Heer Porché, die twee symbolische stukken heeft geschreven, welke volslagen belachelijk zijn, is niet gelukkiger geweest in zijn gedichten. Wat den Heer Ghéon betreft, die katholiek is geworden: bij 't begin van den oorlog heeft hij 't vaderland ontdekt, en hij heeft 't bezongen, zonder medelijden met ons, die hem vroeger een zekere bewondering hadden betuigd. Maar wat gaan ons deze elementen aan! De Fransche poëzie, de Fransche kunst worden door de anderen hoog gehouden en ik herhaal 't: zij alleen vertegenwoordigen den traditioneelen Franschen geest. Allen, die de liefde van West-Europa verdienen, staan aan onze zijde in de grootsche uitbarsting van toorn, die den oorlog vervloekt. En daarom kan men zeggen, dat ondanks de haat der regeeringen, ondanks de haat van een officieele kritiek, zonder vrijheid en zonder moed, de ware Fransche dichters de eer van Frankrijk hebben gered in de oogen van Europa, - en mee hebben geholpen de eer van Europa te redden in de oogen der wereld. | |
[pagina 101]
| |
III De prozaschrijversHet is niet te verwonderen, dat de oorlog, die Frankrijk tot in zijn grondvesten in de vreeselijkste krisis dompelde, een heftig beroep heeft gedaan op zijn dichters en kunstenaars. Meer dan in Engeland of in Italië, meer zelfs dan in Duitschland, heeft de oorlog bij ons de geestesgesteldheid der schrijvers vernieuwd, en is om zoo te zeggen het uitgangspunt geworden niet zoozeer van een nieuwe school, als wel van een nieuwe litteratuur. Sedert 't einde van het Symbolisme, dat dagteekent van vijfentwintig jaar geleden, heeft geen enkele school een artistieke tyrannie uitgeoefend over de geslachten der kunstenaars. Een groot aantal onafhankelijken worstelden juist als onafhankelijken, en indien sommige problemen der litteraire aesthetiek al enkele kringen en menschen in vuur wisten te brengen, geen enkele concentratie van krachten hinderde den wel met elkaar evenwijdig loopenden, maar toch vrijen gang onzer ontwikkeling. En dat is de reden, dat men, van uit een letterkundig oogpunt, er wel op dient te letten, dat de zoogenaamde ‘modernistische’ bewegingen, zooals het Expressionisme, die in Duitschland en Italië | |
[pagina 102]
| |
van groot belang zijn, daarvan in Frankrijk geheel zijn ontbloot. Zeker, enkele langgelokte, jeugdige poëten, die van een kinderachtige onverzoenlijkheid zijn, amuseeren zich met boeken te publiceeren, waarvan 't grootste deel der bladzijden blank is of slechts is versierd met een woord, rechtstandig in den ondersten hoek geplaatst. Men laat hen rustig zich onder elkaar amuseeren en niemand vindt hun grapjes de moeite van discussie waard. Guillaume Apollinaire, onlangs gestorven, heeft geen school gevormd. Zij, die zich op hem beroepen, doen in meerendeel niet anders dan zijn zwakheden en zijn paradoxale overdrevenheden nabootsen, waarover hij zelf gekheid maakte. Hij had talent: sommige ‘Calligrammes’ staven dat. Maar zij, die zijn lof zingen, bezitten er in den regel geen enkel. De kunst van Jean Cocteau ligt op sterven; op zijn vijf-en-twintigste jaar sluit de dichter zich, één en al bitterheid, op in zijn zwaarwichtige droefenis. Blaise Cendrars biedt misschien beter weerstand aan de verzoeking dwaasheden te doen, maar hij heeft nog niets gegeven, dat een onweersprekelijke superioriteit bewijst. André Salmon, die op 't zelfde plan thuis hoort en soms niet bang is voor een grap, blijft de schrijver van een heel mooi anecdotisch boek, waarin hij de psychologie heeft bestudeerd van het uitvaagsel van Montmartre en Parijs: ‘Tendres Canailles’. Francis Carco en enkele anderen scharen zich | |
[pagina 103]
| |
aan zijn zijde in deze wijk-litteratuur (als ik 't zoo mag noemen), die niettemin de moeite waard is; ‘Jésus-la-Caille’ van Carco is een klein meesterwerk. Maar hoe sympathiek Salmon, Carco en hun vrienden ook zijn, en hoe vermakelijk Cocteau mag wezen, men moet, als men 't heeft over 't litteraire Frankrijk, hun niet een beteekenis toe kennen, die zij niet hebben en waarop zij geen aanspraak kunnen maken. Het zijn tweede-rangsmenschen, van wier rol 't verkeerd zou zijn de belangrijkheid te overdrijven. Hun vaag dilettantisme en hun fantasie kunnen geen bevrediging meer verschaffen aan een volk, dat meer dan ooit is bezield door idealisme en maatschappelijk geloof; en de élite kan hun slechts een vluchtige sympathie schenken, een sympathie, die geheel wordt opgëeischt door menschen van werkelijk groote geestesvlucht. En tot hen, wier artistieke werkzaamheid ons misschien een weinig beperkt en bekrompen toe schijnt, behoort Marcel Proust, wiens groot talent en echt psychologisch vermogen wij ten zeerste bewonderen; wel wordt 't bedreigd door 't gevaar van woordgeknutsel en financieel succes, maar onweersprekelijk en voortreffelijk blijkt 't in ‘Du côté de chez Swann’. De minutieuze en vruchtbare ontleding van 't dagelijksche doen, - het ‘nasnuffelen van den verloren tijd’, zooals hij 't zelf noemt -, de fijne teekening van de banale, niet-symbolische handeling, geven aan de boeken van Marcel Proust de beteekenis van een soort | |
[pagina 104]
| |
revolutie in onze litteratuur, van een beweging van verfijning, barbaarsch door overbeschaving, - een kostbaar document voor de studie der neurosen.
Ik wil hier niet spreken over Romain Rolland. De plaatsruimte ontbreekt me daarvoor, en deze studie zou anders, tengevolge van allerlei vergelijkingen, onvermijdelijk tot een al te verren tocht leiden in 't gebied van de generatie der ‘mannen van vijftig jaar’. Ook zal ik niets zeggen over Henri Barbusse, wiens geweldige boeken ons pogen beheerschen en aan onze actie leiding geven. Beiden zijn beroemd ver buiten de grenzen van hun land, en in een studie als deze, die slechts documenteeren wil, is 't onnoodig opzettelijk stil te staan bij 't machtige van hun werk. Maar er zijn vele anderen, wien de spanning der laatste jaren magistrale boeken in de pen heeft gegeven, en die zich zelf hebben leeren kennen, doordat hun bewustzijn uit 't spoor geworpen en hun gevoelsleven werd omgewoeld. Het Pransche proza is misschien nooit in zoo'n korten tijd verrijkt met zooveel meesterwerken, en 't schijnt wel, dat sommige zielen zijn gegroeid door haar reactie op de laagheid van dezen tijd, soms tot in 't tragische toe. Georges Duhamel allereerst, - van wien men vóór den oorlog eenige belangrijke drama's waardeerde, enkele gedichten, waarin angstvallig de humaniteit wordt hooggehouden, en een openhartige kritiek -, heeft in vier boeken, die elkaar aanvul- | |
[pagina 105]
| |
len, getuigenissen ‘van een vreeselijke waarheid’ 't licht doen zien. Als medicus en bioloog werd hij ingedeeld bij den ambulancedienst. En toen hij zich medelijdend heenboog over al dat onschuldige en nuttelooze lijden, toen hij de langzame ontbinding aanschouwde van een leger in 't veld, werd de kunstenaar, wiens intens intellectueele leven zijn gevoeligheid soms dreigde te verstikken, in de ziel gegrepen, viel hij telkens ten prooi aan onweerstaanbare ontroering, en rukte zich los uit de strikken van dogmatisme en theorie. Een oogenblik dreigde hij zijn innerlijk evenwicht te verliezen, maar 't herstelde zich weer. Toen schreef hij die serie werken, die met die van Barbusse de roem van onze oorlogslitteratuur zijn: ‘La Vie des Martyrs’, ‘Civilisation’, ‘La Possession du Monde’, en ‘Entretiens dans le Tumulte’. Deze boeken vormen een volledigen cyclus. De beide eerste zijn bundels hospitaal-verhalen, - sommige kort, andere meer uitgewerkt, waarin de schrijver meedeelt, wat hij gezien heeft of gehoord, de monsterachtige afschuwelijkheid van oorlog en haat, en de diepgewortelde liefde van den eenen mensch voor den anderen, ondanks 't verschil in nationaliteit. Hij trekt geen enkele conclusie en hij dringt den lezer geen enkel persoonlijk inzicht op en vermoeit niet door wijsgeerige uitweidingen. Duhamel deelt feiten mee, zonder lang bij bijzonderheden stil te staan, zonder ook maar in 't minst | |
[pagina 106]
| |
verzeild te raken - en dat juist maakt den diepsten indruk - in ‘litteratuur’, maar zich beperkend tot strenge soberheid en onpartijdigheid. ‘La Possession du Monde’ is de formuleering, de codificatie van de ideeën en beginselen, die, zonder uitdrukkelijk te zijn uitgesproken, reeds vervat zijn in ‘La Vie des Martyrs’ en ‘Civilisation’. Ik zal niet zeggen, dat dit boek mij even belangrijk toeschijnt als de voorafgaande, en ondanks de oppermachtige schoonheid van sommige bladzijden - ‘l'Introduction à la Vie lyrique’ bijvoorbeeld - ontsiert toch een zekere banaliteit in de gedachte, misschien wel onvermijdelijk in litterair-wijsgeerige verhandelingen, het geheel van 't boek en maakt de lezing ervan minder overweldigend. Het boek is niet ontkomen aan een zeker dogmatisme, dat wellicht te betreuren valt. Maar in zijn ‘Entretiens dans le Tumulte’ heeft Duhamel opnieuw een eenig boek gegeven: hij heeft 't werk geschreven, dat men later samen met ‘La Vie des Martyrs’ aan de spits zal stellen van de overwinningen van het Geweten, die tijdens de vreeselijke periode van onbewustheid en verdwazing bevochten zijn. De auteur geeft er zich rekenschap in van zijn gevoelens: hij verdedigt ze tegen de menschen en tegen zich zelf. Hij verdedigt ze als dichter en als een ‘getuige’, die verzekerd is van de waarheid zijner verklaringen en zelf de conclusies uit zijn onderzoek trekt. De auteur legt de terughouding af, die hij zich bij 't schrijven van zijn eerste boeken had | |
[pagina 107]
| |
opgelegd, en kiest ditmaal met een hartstochtelijke bezieling partij voor de internationale en pacifistische denkbeelden, die hij voorstaat. Zijn argumenten zijn nu eens die van den kunstenaar, dan weer die van den denker of den politicus. Men moet echter niet gelooven, dat hij de eereplaats, die mijn bewondering hem in deze studie geeft, slechts te danken heeft aan den moed, om te ‘getuigen’ tegen den oorlog. Ik moet integendeel met bijzonderen nadruk wijzen op de kostelijke gaafheid van Duhamel's litterair talent, die den intuïties van zijn genie een vasten vorm verschaft en ze eerst productief maakt. Zijn taal en de kunst, die hij zelfs in de compositie van zijn verhalen en schetsen aanwendt, maken hem onbetwistbaar tot een van de meesters uit onze school, en ook al bezaten zijn werken geen moreele kwaliteiten en boden zij niet 't zeldzame schouwspel van een volkomen harmonische samenwerking tusschen een groot verstand en een edel hart, dan zou men toch lang moeten stilstaan bij den kunstenaar, die hij is. Charles Vildrac, van wien ik reeds in 't vorig hoofdstuk heb gesproken, verwerft eveneens onze bewondering met zijn klein boekje verhalen en psychologische schetsen, ‘Découvertes’, dat een enorme moreele beteekenis heeft en diepgaande wijzigingen in de gevoelontwikkeling onzer generatie heeft teweeg gebracht. De invloed, dien door Vildrac op ons allen is uitgeoefend, kan niet worden afgemeten naar de lengte van de beide boekjes, die zijn naam dragen. 't Is de invloed van een | |
[pagina 108]
| |
meester, een onbetwistbaren aanvoerder, en maar weinigen onzer zijn ontkomen aan den gedachtenstroom, dien hij in 't leven heeft geroepen, ook al ondervonden zij niet zijn onmiddellijke inwerking. Het eenvoudige dagelijksche leven wordt niet in zijn eer hersteld door de belachelijke, kreupele sentimentaliteit van een Coppée, noch door de zeer kunstmatige romantiek van een Jammes of de ziekelijke preciesheid van een Proust, maar door de eenvoudige vertolking van een dichter, die oprecht is en zich heeft losgemaakt uit de oude, beperkende vooroordeelen. Het was ongeveer hetzelfde gevoel, dat zich openbaart in 't eerste boek van Léon Werth, ‘La Maison blanche’, eenige jaren vóór den oorlog verschenen, geschreven (misschien) onder den invloed van Charles Louis-Philippe, maar uit een spontane ontroering en een werkelijk echt gevoel. Léon Werth heeft zich heden ten dage van allen vreemden invloed vrij gemaakt en de oorlogsboeken, die hij 't licht heeft doen zien, - die beide romans, die het leven vertellen van Clavel als gemobiliseerde -, behooren eveneens tot de schoonste werken van onze jonge litteratuur. Men moet er zich niet over verbazen, als ik bij deze opsomming van menschen en werken de tamelijk onbenullige houding aanneem van den kriticus, die alles geestdriftig bewondert. Ik schrijf hier geen kritiek, maar - om niet al te voorbarig het woord ‘geschiedenis’ te gebruiken - een kroniek van documenten. Ik ben - laten we elkaar | |
[pagina 109]
| |
wel verstaan - de kroniekschrijver der hedendaagsche Fransche letterkunde. Dientengevolge kan 't niet verwonderlijk zijn, mij in deze korte bladzijden de figuren en de boeken te zien samenbrengen, waar ik 't warmst voor voel en waarin ik den geest van onze jonge litteraire school gesymboliseerd zien. Léon Werth heeft 't heldendicht geschreven van den soldaat, - 't heldendicht van den enkeling, vereenzaamd in 't stompzinnig en misdadig leger. Barbusse heeft 't zelfde gedaan tenopzichte van de ‘escouade’, 't kleine groepje soldaten, waargenomen in 't gevecht en in hun leven aan 't front. Georges Duhamel spreekt van den mensch als wijsgeer en dichter, en bij hem is de nederigste steeds een symbool voor andere menschen, voor oneindig veel anderen, evenals hij gefolterd door den oorlog. Werth heeft een man geschilderd, die eenvoudig een mensch blijft onder de militaire jas, een mensch, dien geen enkele nationalistische uitrusting zijn lijden en zijn eigen oordeel kan doen vergeten. ‘Clavel Soldat’ en ‘Clavel chez les Majors’, dat is de bevrijding van een ziel, niet uit de oorlogsverdwazing - want Clavel heeft steeds zijn helder inzicht behouden - maar uit de oorlogsillusie. En zijn simpele loochening van de groote fabels, van de hevige, hysterische aanvallen van patriotisme, waartoe vier jaar van nood en teleurstelling hem brengen, - is van een heldhaftigen eenvoud. Werth heeft aan 't front 't zelfde als Clavel doorgemaakt, zooals Marcel Martinet gedurende de | |
[pagina 110]
| |
twee-en-vijftig maanden van den oorlog feitelijk heeft geleefd in zijn ‘Maison à l'Abri’. In die groote Parijsche woning heeft hij gezien, hoe de echo's van den oorlog weerklinken onder de grijsaards, de vrouwen en zieken, die achterblijven, terwijl onder een dagelijksch schitterend vuurwerk van overwinningsbulletins de jongen en sterken den dood tegemoet gaan. Maar meer nog dan de physische weerklank van den strijd, dan de krisis in de levensomstandigheden, - meer dan de schaduw des doods, die sluipt langs de trappen en door de gangen van ieder huis, zoogenaamd ‘à l'abri’, en in afgrijselijk fantastische gestalten sommige vertrekken binnendringt, - meer nog dan 't zich werpen der bandieten op de smart der veriatenen, - is 't de atmosfeer van verschrikking, van een al dreigender en onheilspellender wordende, ontastbare en oneindige verschrikking, die de macht uitmaakt van dit boek. De impressionistische tooneelen zijn 't meest overweldigend, zooals die samentrekking van 't leven in de binnenstad, rond de stations, den avond der mobilisatie. ‘La Maison à l'Abri’ is ook de roman van een ‘escouade’, - maar van niet-strijdenden, van hen, wien tenminste de glorie toekomt, steeds slachtoffer en nooit moordenaar te zijn en wier tranen niet door een gevoel van schande worden vergiftigd. Marcel Martinet heeft, door erin te slagen dit werk zoo aangrijpend en waar uit te beelden, 't meest onverwachte boek geschreven van onze oorlogslitteratuur. | |
[pagina 111]
| |
Dat van Paul Vaillant-Couturier en Raymond Lefèbvre, ‘La Guerre des Soldats’, is meer dan een verhaal. Het is 't bewust-partijdig requisitoir, dat twee helden der moreele vrijheid hebben gericht tegen de vernederendste en schandelijkste slavernij. 't Is een werk zonder ‘litteratuur’ en zonder opsmuk, waarin de smart niet wordt verzwakt, om ‘goed opgevoed’ voor den dag te komen, en waarin het geloof niet plaats heeft gemaakt voor een opeenstapeling van adjectieven. Want er waren vele van die boeken, waarvan de levende macht door 't talent van den schrijver werd gedood. En hoe grooter 't talent, des te minder levend 't drama. En moet zelfs niet het boek van Roland Dorgelès, ‘Les Croix de Bois’, tot deze categorie worden gerekend, een boek, dat te zeer onze sympathie verdient om zich onze bewondering te verwerven? Dorgelès, die een smetteloos Fransch schrijft, en juist genoeg ontroerend is, om een groote oplaag mogelijk te maken, heeft althans vóór zich pleiten, dat hij een eerlijk schrijver is en een man van ontwijfelbaren goeden trouw. Hij is veel minder kunstvaardig dan Henry Malherbe en Adrien Bertrand, wier ‘La Flamme au Poing’ en ‘L'Appel du Sol’ zeker de stemmen der Académie Goncourt op zich zullen vereenigen. Adrien Bertrand heeft bovendien door ‘l'Orage sur le Jardin de Candide’ bewezen, dat hij met aandacht Anatole France gelezen heeft. Maar boven hen allen geef ik de voorkeur aan René Arcos, die men moet rangschikken onder de | |
[pagina 112]
| |
besten en wiens ‘Le Mal’, ‘Caserne’, en, in een anderen gedachtengang, ‘Le Bien Commun’ boeken van beteekenis zijn. Ook hier de oprechtheid van een man en zijn ontroering (dezelfde woorden keeren terug), zonder dat ‘de schrijver’ overheerscht. Ook hier de getuigenis van een helderzienden kunstenaar, die zich verzet tegen de ijdelheid der holle redenaars. De man, die den heldenmoed bezit, niets mooier te maken noch donkerder dan het is, terwille van 't gemak of de vreugde van zijn schrijvers-beroep, wint onze vriendschap. Deze geven wij eveneens aan P.J. Jouve en Jules Romains, van wie ik reeds in hun kwaliteit als dichter heb gesproken, maar wier werk - vooral wat den tweede betreft - ook verhalen en vertellingen bevat, die zeer de moeite waard zijn. Hospitaal-verhalen van Jouve, en schetsen van Jules Romains uit 't leven der massa in de stad, in zijn dagelijksche banaliteit of in de koorts van zijn dagen van beproeving, openbaren een zeldzaam verstaan van de smart en de liefde. Ook Pierre Hamp vertelt van de stad of, beter gezegd, van de proletariërs, die haar in leven houden. Romans en sociologische studies van een ietwat verdachte bitterheid, openbaren een verheven opvatting van de rol van den intellectueel en den schrijver, een onbetwistbare sociale kennis en een vrij romantische gevoeligheid. Maar vele andere romanschrijvers zouden hier moeten genoemd worden, Jean Richard Bloch bijvoorbeeld, wiens beide elkaar opvolgende boeken | |
[pagina 113]
| |
van een groote mate van oorspronkelijkheid, een scherp intellekt, en een volmaakte schrijfkunst getuigen; Bachelin, van wien sommige boeken in 't luchtige genre niet te verwaarloozen zijn; Gilbert des Voisins, van wien tenminste twee of drie romans rondweg mooi zijn; Francis de Miomandre, wiens fantasie nooit raakt uitgeput, omdat ze spontaan is en zonder inspanning interessante werken voortbrengt; Pierre Benoit, als succesvol feuilletonnist zonder kwaliteiten, maar met te talrijke gebreken, om geen schitterende carrière te maken; en nog zeer veel anderen. Ook zouden hier genoemd moeten worden de schrijvers van de katholieke Renaissance, die in Frankrijk vóór den oorlog begon op te komen, Robert Vallery-Radot, François Mauriac, Emile Baumann en hun vrienden. Maar de twee besten hunner zijn in den oorlog gestorven: Ernest Psichari, aan wien men een bewonderenswaardig beschrijvend werk heeft te danken, ‘Terres de Soleil et de Sommeil’, over zijn reizen in de Sahara, en een slechten tendentieuzen roman: ‘L'Appel du Soldat’, - en Emile Clermont, met zijn eigenaardig, onrustbarend mysticisme. Van de dooden moet vooral genoemd de uitnemende Alain Fournier, wiens eenige roman, ‘Le Grand Meaulnes’, vreemd mengsel van droomerij en werkelijkheidszin, een schitterend meesterwerk is. In hem heeft de Fransche litteratuur, naar ik meen, het grootste verlies van heel den oorlog geleden, want ook in den grooten Charles Péguy | |
[pagina 114]
| |
schuilde niet meer een zoo ontroerend en misschien zoo vruchtbaar mysterie, daar hij den tijd had gehad zich te uiten. Vele auteurs, en bovenal zij, die door den oorlog wreed getroffen zijn, hebben respectabele boeken geschreven. Sommigen hebben gesproken, die recht van spreken hadden, en wij hebben zwijgend naar hen geluisterd. Maar enkele menschelijke stemmen hebben boven het geklap en gekakel uitgeklonken. En de woorden, die zij spraken, zijn voortaan 't kostbaarste stuk van ons geestelijk erfdeel. | |
[pagina 115]
| |
IV De essayistenMen zij niet verwonderd, het laatste hoofdstuk van deze opmerkingen over de jonge Fransche litteratuur te zien gewijd, niet aan het ‘dramatische genre’, maar aan de wijsgeerige en kritische litteratuur, waarin de onzen, sedert Montaigne en Amyot, steeds hebben uitgeblonken. Er is geen modern Theater in Frankrijk en wat erger is, er zijn geen jonge dramaturgen. Sommige jonge menschen schrijven met heel veel moeite stukken op de manier van Bernstein, Capus en zelfs Maurice Donnay; enkele anderen zelfs op de manier van Ibsen; maar er vormt zich geen enkele beweging en geen enkel tooneel staat met volharding een nieuwe dramatische opvatting voor. Sommige kunstenaars zijn ontegenzeggelijk geslaagd in 't schrijven van drama's: de stukken van Duhamel zijn werken van beteekenis en van een treffende soberheid; Charles Vildrac kondijgt een drama aan; Edouard Dujardin en Romains hebben er ook geschreven. Maar er worden nooit stukken opgevoerd, die te inhoudrijk zijn, om voor een babbelziek publiek en ‘praktische’ directeuren | |
[pagina 116]
| |
aanlokkelijk te wezen. Wat men speelt, dat zijn de grove kinderachtigheden van den een of anderen Porché.... Zeker, er is Curel, een Académicien, die voortgaat de eer van het Fransche Tooneel te verdedigen; maar hij behoort tot een generatie, die reeds uit 't gezicht is verdwenen, die wel navolgers heeft gehad, maar zelf niet meer levend is. Maar het dramatische heeft in dezen vreeselijk tragischen tijd onvergankelijke werken doen ontstaan, waar zwaarder bloed in klopt. En dit vindt men terug in de onrust van hen, die enkele geestvolle boeken hebben geschreven. Eén man beheerscht mijns inziens deze werkzaamheid van de Fransche intelligentie, een man, wiens naam ik gaarne naast die van Duhamel en Vildrac wil stellen: Elie Faure. Zijn werken zijn kritische beschouwingen over ideeën, boeken en personen, en wijsgeerige essays. Hij is praktizeerend geneesheer en debuteerde, vrij laat, met een klein boekje over Velasquez, gevolgd door verschillende studies, die in tijdschriften verschenen, en door een monumentale studie over Eugène Carrière. Toen begon hij zijn ‘Histoire de l'Art’, waarvan drie deelen zijn verschenen en waarvan 't vierde en laatste deel dit jaar zal uitkomen. Dit werk, dat uitmunt door 't synthetisch streven van den schrijver en zijn macht, de karakters en tijdperken, die hij schildert, als 't ware weer in 't leven terug te roepen, is als een enorm fresco, waarop de vervlogen eeuwen, | |
[pagina 117]
| |
met hun genieën en hun meesterwerken, de betrekkelijk onbelangrijke plaats innemen, die hun, van zoo ver gezien, toekomt, terwijl de volken zelf de hoofdrol spelen, en, onbewust, nu eens de groote mannen en de groote scholen tot volle ontluiking roepen, ze dan weer veroordeelen ter dood. Het is verlicht determinisme, dat tot de aesthetische beschouwingswijze onloochenbaar behoort en dat, ook al veroordeelt 't zekere ontwikkelingen of artistieke veroveringen en ook al kan 't er geen afdoende verklaring voor bij brengen, het voordeel heeft, den oorsprong aan te wijzen der groote bewegingen en de wederzijdsche afhankelijkheid der voornaamste gebeurtenissen in 't leven der menschheid. Aan den vooravond van den oorlog publiceerde Elie Faure ‘Les Constructeurs’, waarin hij, na een ideologische inleiding die een meesterstuk is, studies geeft over Lamarck, Michelet, Dostoïewsky, Cézanne en Nietzsche. Het was een soort uitéénzetting van het gronddenkbeeld van ‘L'Histoire de l'Art’ en de meesters, die hij er in behandelt, worden ons getoond in samenhang met hun milieu, den tijd waarin zij leven, de generatie waarin zij geboren zijn en de noodwendigheden, die hun tijd meebracht. Het is sociale psychologie; 't is begrijpend inzicht. Tijdens den oorlog schreef hij ‘La Conquête’, dat van zijn streven getuigt, zich langzaam geestelijk vrij te maken en van zijn diep besef van verantwoordelijkheid. Dit boek werd gevolgd door | |
[pagina 118]
| |
‘La Sainte Face’, een merkwaardig boek, nu eens heftig, dan weer gebiedend van toon; Elie Faure heeft er de opmerkingen, tijdens den oorlog gemaakt, in opgeteekend in een lange verhandeling, waarin de beschrijvingen en andere meer litteraire gedeelten afwisselen met wijsgeerige opmerkingen, politieke uitspraken en uiteenzettingen over ‘l'histoire contemporaine’. Tenslotte verdedigt een roman, ‘La Roue’, de stelling, dat de oorlog eeuwig zal bestaan en behoort tot de vijf of zes krachten, die de vernieuwing en den vooruitgang der menschheid bevorderen. De beperkte ruimte, die mij ter beschikking staat, veroorlooft mij niet, lang uit te weiden over het belangrijke en veelsoortige werk van Elie Faure, noch er conclusies uit te trekken. Men zou zijn leerstellingen en geloofsovertuigingen moeten samenvatten en de nu eens steil omhooggaande dan grillige curve van zijn denken moeten teekenen, zooals men dat bij iederen schrijver over wijsbegeerte en schoonheid moet doen. Het zij voldoende met nadruk hier de aandacht van hen, die belangstellen in litteratuur, op de voortreffelijkheid van Elie Faure te vestigen, een van de voornaamste, in den hoogen zin van 't woord - kritische genieën onzer generatie. In de politieke essay is Raymond Lefèbvre een meester van zeldzame veelomvattendheid. Dit genre, nu eens satirisch, dan warm geestdriftig wanneer hij een oprechte overtuiging verdedigt, - staat te dicht bij het pamflet, om 't er goed van te kunnen onder- | |
[pagina 119]
| |
scheiden. En toch gaapt er dezelfde kloof tusschen, die er is tusschen de ideologie van een Charles Maurras en de hysterie van een Léon Daudet. De litteraire kritieken van Raymond Lefèbvre zijn eveneens van een verwonderlijke gaafheid en helderheid. Maar evenals zijn confraters met een minder helder verstand en een minder krachtig talent, - zijn medewerker Paul Vaillant-Couturier bijvoorbeeld, wiens uitnemende werken eveneens echte sympathieën wekken - bezit Raymond Lefèbvre niet, gelijk Elie Faure (of, van de vorige generatie, de oude Maurras of die arme, brave Suarès) een wezenlijk kritischen geest. Dien vinden wij veeleer bij de gebroeders Jérôme en Jean Tharaud, die verlamd worden door zorgen van minder verheven aard en een al te groote toegefelijkheid aan het ‘litteraire’. Toch hebben zij in ernstige boeken verslag gedaan van hun reizen in Noord-Afrika en op den Balkan, in de loopgraven van Champagne en de eeuw van Henri IV; die boeken zijn doorloopend sober en evenwichtig, bovendien zeer merkwaardig wegens de geestesrichting, die er in tot uiting komt. Maar 't zijn veeleer boeken van documentatie dan van ontleding of wijsbegeerte. Ik durf niet zeggen, dat ‘La Bataille à Scutari d'Albanie’ of ‘La Fête Arabe’ ‘beschrijvende’ werken zijn, maar ik zou deze gevaarlijke benaming op ‘Une Relève’ willen toepassen, en ik zou de eerstgenoemde, ondanks de groote waardeering, die ik voor ze heb, niet als wijsgeerige werken durven te qualificeeren. | |
[pagina 120]
| |
Jérôme en Jean Tharaud zijn litteraire schrijvers en na honderd jaar zal hun naam veelvuldig onder de voorbeelden in de grammaires prijken. Dit is zeker geen gebrek noch een misdaad (ik doe een beroep op Montesquieu en Vauvenarques); maar 't is 't kenteeken van een bepaalde mentaliteit. Minder sympathiek dan deze is Julien Benda, maar hij heeft misschien een actiever, en zeker een minder objectief intellect. Hij gaat voort met onze ongeduldige nieuwsgierigheid boeken voor te leggen, onverdragelijk door sectarisme en ontkenning. Wel is 't een zonderling verschijnsel, waarin men een bewijs van kracht en talent kan zien, dat deze vijand van Bergson, deze moralist zonder moraal, ons nooit onverschillig laat, en het verlangen, die listige stellingen te lezen, stijgt met de antipathie, die zij inboezemen. En dit is een kritiek, waar Julien Benda misschien wel mee ingenomen is. Behalve deze weinige mannen, die, om verschillende redenen, onze bijzondere belangstelling verdienen, zal elk tijdschrift wel zijn kritici opleveren en sommigen van hen, zooals Albert Thibaudet, hebben vele vleiers. En behalve hen, komen dan de kunstkritici aan de orde, in grooten getale en goed geschoold, daarna zij, die in 't een of ander blad de bladen van anderen bespreken. Maar ik geloof niet, dat 't noodig is bij al die menschen stil te staan; sommigen zijn intelligent en oprecht, 't meerendeel heeft een fijn opnemingsvermogen. Want als er iets nog gevaarlijker is dan talent, dan is 't wel 't opnoemen van allen, die talent hebben. | |
[pagina 121]
| |
VMoeten wij nu tenslotte een conclusie trekken? Een beweging kent bij haar ontstaan meestal niet 't einddoel, waarop zij zal uitloopen. De golven van den tijdgeest hebben onze litteratuur van een zeer verward idealisme tot evenwichtigheid gedreven. Ik wil daarmee niet zeggen, dat die vorige generatie niet evenwichtig was. Het idealisme van Paul Claudel, die toen een voortreffelijk meester was, van André Gide, wiens jeugd zijn calvinisme wat temperde, van André Suarès, helder van geest en een meester van 't woord, was niet verward. Het idealisme van Adrien Mithouard was van een serenen ernst; dat van Péguy van een bekorenden rijkdom. Maar meer op den achtergrond, in en buiten 't Christendom, hadden tal van schrijvers zich op een vage, aan 't mysticisme grenzende leer geworpen, waar zij, onder voorwendsel zich te verzetten tegen 't realisme, met verrukking zich den grond onder de voeten voelden wegzakken. Een belangrijke groep schrijvers is heden ten dage tot rijpheid gekomen en eenige zeer waardevolle menschen staan aan hun hoofd. In welke richtingen zullen zij hun kameraden meesleepen en in hoeverre zullen zij hun eigen ontwikkeling meester blijven? Het is onmogelijk op deze beide concrete vragen een antwoord te geven. De crisis, waarop de worsteling der Fransche intelligentie is uitgeloopen, heeft de nieuwe generatie te diep geschokt, dan dat in een formule haar beteekenis zou kun- | |
[pagina 122]
| |
nen worden saamgevat, of in een enkel woord de koorts zou kunnen worden begrepen, die haar verteert. Daarom is 't beter te zwijgen. Ik heb uitééngezet, hoe 't leven der Fransche litteratuur in de laatste jaren was en hoe 't nu is. Ik ben niet dwaas genoeg te willen voorspellen, hoe 't morgen zal wezen. |
|