De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren
(1920)–Paul Colin, Dirk Coster, Douglas Goldring, Romano Nobile Guarnieri, Friedrich M. Huebner– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
De taak, om een overzicht te geven van de moderne stroomingen in de Nederlandsche litteratuur, is terzelfdertijd ingewikkelder en bescheidener dan die van de woordvoerders van de andere landen. Zij is bescheidener, omdat in dit weinig geteisterde land de terugslag van de wereldgebeurtenissen betrekkelijk gering is geweest. - Geen groote richtingsverschillen, geen groote vernieuwingen vallen te vermelden. Geen schrijverslevens zijn tragisch ondergegaan. De Nederlandsche schrijver en geleerde heeft rustig zijn taak voortgezet, al werden de woorden, die hij schreef, altijddurend begeleid door het doffe gedonder van het geschut, dat nacht en dag, ononderbroken, achter onze horizonnen gromde. Geen bepaalde vernieuwing dus gedurende de lange jaren van den oorlog. Maar dit wil toch niet beteekenen, dat in Holland een onverschillige en doffe armoe van geest geheerscht heeft. Integendeel: de vernieuwing, die thans zoo dikwijls in verband met den oorlog gebracht wordt, was in werkelijkheid reeds innerlijk begonnen. Gelijk de oorlog anders niet was, dan de uitbarsting van een reeds lang bestaand ziekteproces in Europa - een gewelddadige poging der natuur, om zich zelf in koorts en woeling te genezen - zoo was ook deze drang | |
[pagina 16]
| |
tot genezing en vernieuwing in alle landen van Europa vóór den oorlog aanwezig. De oorlog deed, ook in de geteisterde landen, anders niet, dan het tempo dier vernieuwing versnellen. - Ook in Nederland dus, in de jaren vóór den oorlog en daarna, het zelfde geestelijke schouwspel: de brooze overblijfsels van een vergaande en stervende cultuur, en daarnaast: de eerste symptomen van een nieuw leven, een nieuwe kracht en een nieuw denken. In de landen van den oorlog is dit proces van vernieuwing en genezing ontzaglijk versneld, - in Nederland daarentegen is dit proces langzaam doch gestadig doorgegaan. Het is juist de afwezigheid van wat men kan noemen: tragische ontwikkeling, die nu de taak van den Nederlandschen verslaggever zoo ingewikkeld maakt en ter zelfdertijd bescheiden. Want het is een geschiedenis van louter nuancen, die wij te schrijven hebben, en wij vreezen bijna, dat naast de fellere kleuren van de overige overzichten, deze bescheiden nuanceeringen tot kleurloosheid verbleeken zullen. En toch is ook in deze kalmere ontwikkeling, die desniettemin dezelfde richting koos, een diepe beteekenis te vinden. Dat de geesten, ook zonder tot uiterste tragische spanning opgezweept te worden, als in somnambulistische zekerheid blindelings zich naar eenzelfde doel bewegen, dat op een gegeven oogenblik dezelfde bewonderingen in hen opwellen, dezelfde afkeeren en verlangens zich baanbreken, dat bewijst op weer andere wijze de geheimzinnige en overmachtige eenheid van den internationalen geest. | |
[pagina 17]
| |
De datum, waarmede iedere geschiedenis onzer moderne litteratuur beginnen moet, is het jaar 1880. Toen gebeurde iets, wat waarschijnlijk in geen enkele litteratuur heeft plaats gehad: op een inzinking en verstarring van den geest, zoo diep als nergens in Europa voorgekomen was, op een weergalooze ontaarding volgde plotseling een even weergalooze opbloei. De litteratuur in Holland was groot geweest, in vroeger eeuwen. Zij had zelfs twee bloeitijdperken gekend: een bloeitijdperk in de Middeleeuwen, kort maar van de hoogste intensiteit, en een breeder en langduriger en gelijkmatiger bloeitijdperk in de 17de eeuw, het gouden tijdperk onzer nationale historie. In de Middeleeuwen was er van een eigenlijke nationale litteratuur nog geen sprake geweest. De groote werken van de Middelnederlandsche litteratuur waren afstralingen van de wereldletterkunde der Middeleeuwen. En hoe volkomen de geest van het Middeleeuwsch Europa ook vertegenwoordigd werd door de Middelnederlandsche schrijvers, in lyriek, in verhalend gedicht en in drama, - van zelfstandige beteekenis wordt deze litteratuur pas, wanneer de geest stijgt tot in de regionen der mystiek. - In de Middeleeuwsche mystiek ontdoet zich de Middelnederlandsche mensch van de beklemmingen der localiteit en der tijdelijke moraal, en leeft een tijdeloos en elementair leven. En zoo diep heeft in Vlaanderen en Holland deze mystische mensch geleefd, en zoo doordringend heeft hij gesproken, dat enkele der schitterendste momenten van den | |
[pagina 18]
| |
aanvang der Europeesche litteratuur in Vlaanderen en Holland liggen. Thomas à Kempis' teedere bespiegelingen over de gereinigde en kindgeworden Christenziel, maar vooral Ruusbroecs uitbeelding van den algemeenen mensch, die, vanaf de nederige grondslagen zijner dagelijksche hoedanigheden en dagelijksche fouten, langzaam en methodisch opstijgt tot in ondenkbare verrukkingen van zielsschoonheid en gelouterdheid: deze kathedralen-psychologie is der gansche wereld bekend, dank zij de Latijnsche vertalingen van Surius. Zijn ‘Sieraad der Geestelijke Bruiloft’ - het boek der zich ontwikkelende ziel - is een der boeken, waardoor het moderne Europa geestelijk wordt verbonden met de Helleensche cultuur en de Indische wijsheid: één der verbindingspunten van het wereldbewustzijn. - Minder bekend echter in Europa is, dat, terwijl Joannes Ruusbroec zijn conceptie van de menschenziel opbouwde met de onverbiddelijke strakheid en noodwendigheid der kathedralen, - de ziel, die zich zelf als 't ware ten hemel draagt door de immanente stuwkracht harer natuur -, dat terzelfdertijd dezelfde wijsheid en dezelfde Goddelijke fataliteit ook op vrouwelijke wijze zich heeft geopenbaard: in de poëzie van Zuster Hadewych. Niet minder dan dat van Ruusbroec, verdiende haar werk het eigendom van gansch Europa te zijn. Dezelfde naar God trachtende ziel, wier tocht door Ruusbroec synthetisch werd beschreven, openbaart zich in haar poëzie, echter oogenblikkelijk en op de hartstochtelijkst-menschelijke wijze: in tranen en begeestering, | |
[pagina 19]
| |
in wilde wanhoop en altijd weer ontbloeiende hoop. Haar poëzie is de eeuwig zich herzeggende, vrouwelijke minneklacht. Doch het blijft toch immer de klacht der ‘Goddelijke minne’. Want dit verlangen wil alleen volkomenheid en grenzenlooze vreugde, die zich bij geen sterfelijk mensch ooit ophoudt. En omdat het altijd onbevredigd blijft, en altijd gespannen, groeit dit verlangen in haar tot een graad van bewustwording, als wellicht bij geen enkele relatieve liefde mogelijk is. Alle tegenstellingen, alle wonderlijk en bizarre beelden, waarmede de mensch, tot Hegel toe, getracht heeft het flitsende voorgevoel van zijn oneindig wezen vast te houden, worden in deze poëzie reeds aangewend. Ook haar werk is een der toppunten van den Europeeschen geest. Zij heeft het volbracht, om een uiterste van vrouwelijken, donkergtroomenden hartstocht te vereenigen met de duizelingwekkende speculatie van den geest, die zich op Indische wijze over ‘zijn onzegbaren grond’ bezint. Dat speculeeren zelve is hartstocht en hartstochtelijke herinnering. Het wil zich altijd meer bezinnen, altijd meer rekenschap geven van de eeuwigheid van geluk, die zij in een seconde tijds gekend heeft. Eenmaal misschien slaakt zij, vanuit dien zielsstorm zelven, een kreet van dank en vreugde. Geen eeuwen kunnen dien kreet verdooven. Dit allermachtigste begin van onze letterkunde verging spoedig. En bijna twee eeuwen lang bleef men in zwakke navolging bevangen. De Renaissance kwam in andere landen, maar het aller- | |
[pagina 20]
| |
schoonste oogenblik der Renaissance, het oogenblik der nieuwe, spelende zinnenvreugde, heeft Holland nooit gekend. Dit bleef het eigendom van Zuidelijker landen. In Holland bleef men beklemd in de meestal geestelooze en plompe Refereynen-poëzie, en enkele onbeholpen vertalingen van Ronsard, van Petrarca: dit is alles wat in Holland van deze eerste lentegeluiden der Renaissance heeft weerklonken. De Renaissance in Holland brak in zijn volheid eerst later door, toen de eerste vreugde van de vrijheid reeds lang voorbij was, toen de Europeesche mensch reeds vermoeid begon te worden van de vrijheid, die hij zich zoo roekeloos veroverd had. En toen zij eindelijk kwam, was zij vermengd met de sombere strengheid van het Calvinisme en omgeven van het gerucht van een ontzettenden strijd. Die strijd was de tachtigjarige oorlog, de bevrijdingsoorlog van heel een groeiend volk tegen de verpletterende Spaansche overheersching. En deze strijd was het heroïsche uur onzer geschiedenis. Eén oogenblik scheen het, dat het lot van gansch het Noordelijk Europa in dezen strijd beslist zou worden: het nieuwe burgerlijke leven, dat zijn eigen lot bepalen wilde, en dat stand hield tegenover de laatste, verpletterende opdrift van het Middeleeuwsche wereldideaal: het rijk van Paus en Keizer. En in dezen strijd ook ontving het volk dier lage, barre landen zijn onafwischbaar nationaal stempel. Een volkskarakter begon zich te openbaren; een nationaal bewustzijn werd geboren. Dit volkskarakter was er reeds, het was gegroeid | |
[pagina 21]
| |
uit de omstandigheden en uit de strengheid van het land, dat zijn geharde en stille menschen leven deed en voedde: thans echter, onder zulk een overweldigenden aanstoot der werkelijkheid, bereikte het zijn uiterste en diepste intensiteit. Eenvoud, standvastigheid en voorzichtigheid zijn er de edelste kenmerken van, en dan een groote trouw en een onverwoestbare liefde tot het leven, dat zich als diep en gloeiend Godsvertrouwen tot in een oneindigheid projecteert. En uit dezen strijd, waaraan geen mensch zich kon onttrekken, die alle betere zielen van het gansche land tot woede of offerdrang ontvlamde - uit dezen strijd ontbloeide onweerhoudbaar ook een nieuwe groote litteratuur. In het uur, dat alle leven wankel werd, werd het bewustzijn van de schoonheid des levens herboren en opeens waren er weder eenvoudige en trillende woorden om van dit leven te gewagen. Het begon reeds dadelijk met Geuzenliederen, - natuurpoëzie, die midden in den strijd zelf aan den mensch ontsprong. Hier openbaart zich nog enkel de rauwe werkelijkheid met al zijn blinde onstuimigheid. Onbekenden vervaardigden ze, onbekenden drukten ze af. Arme protestantsche martelaars, die den folterdood verbeidden in donkere kerkers, krijgers aan boord van de schepen, berooide bannelingen spraken in stamelende rijmen hun diepe bekommering erin uit en hun ongebroken geloof. Er zijn er, die strophen hebben, waarin het afgejaagde, verwoede menschendier zich kromt tot den laatsten, | |
[pagina 22]
| |
doodelijken sprong; er zijn er, waar de ruwe hoon in schatert, er zijn er, waarin de doffe trommen roffelen van de uitrukkende benden, die straks tegen de prachtige Spaansche regimenten te pletter zullen slaan. Maar reeds dadelijk wordt deze ruwe werkelijkheid overstegen en door een edeler kracht verzacht: in het opperste der Geuzenliederen, het ‘Wilhelmus’. Dezelfde machtige vastberadenheid, maar bewust geworden tot in haar edel wezen: bewust geworden als dorst naar gerechtigheid en tot geestelijken ernst gestegen. De Prins van Oranje spreekt er tot zijn volk. Hij spreekt van de taak, die hem door God werd opgelegd, en die hem wankelen doet onder zijn verpletterende zwaarte. Hij spreekt van alles wat hij reeds verloren heeft, van den broeder die viel ‘in Friesland in den slag’, en die nu elders is, waar zijn diepe geloof hem gelukkig ziet. Maar al is ook alles verloren, niet gebroken is de hoop en de standvastigheid. Al zwoegt het licht nu zwaar tegen de duisternis; het licht zal eindelijk overwinnen en de duisternis uiteenslaan. Met een woord van de diepste teederheid wendt hij zich tot zijn volk, ‘arme schapen, die nu verstrooid en bezwaard’ zijn. Niet van zijn welslagen spreekt hij, maar de reeks van bittere nederlagen somt hij trouwhartig op. Hij somt ze op, opdat het geloof nog grooter zich verheffen zal, want hartstochtelijk geloof is noodig! En als hij, na de allerbitterste teleurstelling te hebben beleden, de neergeslagen Groote Expeditie, - zegt, dat men den God, die dit wilde, ‘altijd moet | |
[pagina 23]
| |
loven’, dan klinkt dit woord zoo luid en brandend, alsof het 't snikken van vertwijfeling overstemmen moest. En de heldhaftigheid, waarvan dit lied een openbaring is, nimmermeer geëvenaard, zette zich voort in de zonen van hen, die streden. Zij allen kregen hun geheimzinnig erfdeel mede van nationale energie en levensernst. Zij kregen ook de gave mede, om van dit leven een eeuw lang in diepen en soberen eenvoud te blijven spreken, en in een toon, die altijd van ernst doortrild is. Een leven, dat door God gegeven is om te leven; veel lijden, van schaarsche vreugden doorbroken; een leven in dienst van een strengen rechtvaardigen God, die eenmaal echter door overvloedige vreugden dien zwaren dienst beloonen zal; dit blijft de edele grondtoon van de litteratuur der Renaissance in Nederland, en een eeuw lang is de collectieve herinnering sterk genoeg, om telkens weer dien grondtoon te doen opzingen. P.C. Hooft, nadat hij eerstin zijn jeugd een enkele straal der Renaissancistische levensvreugde in bekoorlijke sonnetten had weten op te vangen, schreef, ouder geworden, in een zware kroniek den voorbijen vrijheidsoorlog in al zijn gruwelen en grootheid, en schiep terzelfdertijd daardoor het nieuwe Nederlandsche proza; Bredero verheerlijkte den nieuwen, overstroomenden levenslust van het bevrijde land en den bevrijden mensch, en beweende daarna zijn ver dwalingen in hartstochtelijke gebeden. - Stalpaert van der Wiele vertolkte de teedere schoonheid van het in zijn nederlaag | |
[pagina 24]
| |
herboren Katholicisme; Revius sprak het dramatische levensaanzicht van den gestrengen Calvinist in gloeiende sonnetten uit; Huygens en Cats moraliseerden, en ten slotte vatte de groote Vondel heel het maatschappelijk en geestelijk leven van de Nederlandsche Republiek, die ondertusschen groot geworden was en machtig voor 't oog der wereld, tezamen in reeksen schoone drama's. De schoone taal, die in Vondel tot haar volste rijpheid was gekomen, een taal verzadigd van kleuren en beladen van beelden, die aan een rijk zinnelijk leven ontnomen waren, en die toch genoeg uit geestelijke diepte werd geboren, om alle gevoelens en gedachten van den sterk-levenden mensch in zijn rhythmen te vertolken, - deze taal moest nog bijna twee eeuwen lang dienen, om het leven der volgende Hollandsche geslachten te vertolken. De gave der directe spraak, die eenmaal in het ‘Wilhelmus’ zijn uiterste intensiteit bereikt had, verstierf in het Holland van de 18de en de 19de eeuw, verstierf zoo absoluut, als wellicht in geen ander land is mogelijk geweest. De litteraire taal in Holland verstarde tot een zwaar-versierd cliché. Het leven veranderde ondertusschen, nieuwe idealen en levenswijzen maakten zich geldend in Europa, Rousseau kwam op, Goethe kwam, Stendhal kwam - en de Hollandsche mensch bleef onverstoord zijn Renaissancistisch jargon spreken, steeds minder door hem zelf begrepen, steeds meer aanzwellend tot een bijna waanzinnige belachelijkheid. De nationale litteratuur werd tot een karikatuur, zoo | |
[pagina 25]
| |
volkomen en zoo tragisch, dat zij bijna een fascineerend raadsel wordt. Geen mensch sprak meer het gewone menschelijke woord, het woord op den adem der ziel gedragen. Geen mensch kende meer de zucht der liefde, of den teeren kindertoon van de herboren Christelijke ziel. Deze collectieve litteraire waanzin, deze absolute onmacht zich persoonlijk bewust te worden in het woord, heeft bijna twee eeuwen geduurd. En werd door een opleving gevolgd, zoo hartstochtelijk en universeel, als bijna evenzeer weergaloos is in de litteraire geschiedenis van Europa. Vóór 1880Ga naar voetnoot*) reeds had een onafhankelijke geest, Multatuli, den gevaarlijken moed gehad, dezen collectieven rhetorischen waanzin, deze doodsche verstorvenheid van alle elementaire leven te ontdekken. Hij riep zijn ontdekking in Holland van de daken en op de pleinen uit, hij ontmaskerde de wreede burgerlijkheid, die alle zuivere zielen verdrukte en | |
[pagina 26]
| |
verpletterde, 't zij in Indië of in de Hollandsche maatschappij; hij durfde luid en honend te lachen om de pronkende ‘chinoiserie’ der litteratuur. Hij verdedigde hartstochtelijk het recht van de ziel om te ontbloeien; het recht van den geest om te denken. Een groote beruchtheid en een rampzalig leven werd zijn deel en zijn loon. Hij zelf stond nog te dicht bij het leven, dat hij uitkreet, om zijn negatieve kritiek tot waarlijk groote kunstwerken om te kunnen zetten. Het bleef bij prachtige fragmenten. Slechts waar hij van de onderdrukte kinderlijkheid getuigt, die van het Hollandsche kind, of van den droomerigen Javaan, zwelt zijn protest tot machtig kunstvermogen aan. (Saïdjah en Adinda, Woutertje Pieterse, 1ste deel). Het kind in hem begreep het kind. Waar deze kinderlijkheid zich echter tot rijper menschelijkheid wil omzetten, begint de verwarring en de oppervlakkigheid. Dan heeft Multatuli geen ander toekomst-visioen aan zijn land te geven, dan een kunstmatige idylle van gezond verstand, waarin de natuurlijkheid weer dreigt te versterven en de diepere problemen van het leven nog zelfs niet vermoed worden. Maar de uitwerking van zijn wekstem en zijn opstand was ontzaglijk. Plotseling, in 1880, was er een gansche groep van jongeren, die ontdekte, dat het moderne leven bestond, dat de moderne mensch met nieuwe zinnen en gedachten in het leven stond, en dat die mensch in alle landen sprak of zong. En Holland had het niet geweten! Het had geen stem voor dit leven! Het had niets meer | |
[pagina 27]
| |
dan verengde gevoelens en een vervaald jargon tot orgaan daarvan. De liefde werd gepreekt, het huwelijk huiselijk beredeneerd, God werd niet aanbeden, maar aangeblaft in holle kreten, gelijk honden tot de maan opblaffen. En de eenige mogelijkheid om den Hollandschen mensch innerlijk te redden, om hem de gave van het woord te hergeven, was een absolute breuk met het verleden. De oer-taal moest hervonden worden! En inderdaad ontstond in Holland toen een litteratuur, die bijna nergens meer op het verleden steunde. In andere landen gaven de opeenvolgende geslachten elkander hun geestelijken rijkdom over; taal en gedachten ontwikkelden zich harmonisch en zonder breuk. In Holland moest vernietigd worden, opdat men weer kon leven! Holland zag plotseling na de diepste verstorvenheid een litteratuur ontstaan, die in wezen niets anders was, dan een verantwoording van het primitieve leven; een uiting van nieuwe menschen, die zichzelf plotseling in een nieuwe wereld vinden te staan, een wereld, vlammend van kleuren, zwellend van geluiden, een dierlijk-hevig levend heelal, waarin het jonge menschendier zich rekte naar ongekende beloften van lust en leven. En de taal, die de nieuwe mensch van Holland sprak, was een absoluut primitieve taal. Het was de taal der gretige zinnen, die met onstuimigheid begon te spreken. Het was, wat men kan noemen, een taal der dingen. Want de nieuwe mensch begint steeds te leven met de zintuigen allereerst. Hij hoort, | |
[pagina 28]
| |
ziet, eet en tast het uiterlijke leven. Droomerige vermoedens doorschieten hem wel, doch zij kunnen zich niet tot gedachten verdichten. De dwang der zinnelijke indrukken overheerscht al het andere. En deze overmacht van het zintuigelijke leven openbaarde zich des te onweerstaanbaarder in den Hollandschen mensch, omdat zijn aanleg van nature sterk zintuigelijk was. De bijna onafgebroken bloei der schilderkunst bewijst het. Een nieuwe taal, een taal der dingen, die aan alle cultuurverdieping vreemd was, een taal, die probeerde het uiterlijk-zijn der dingen, het strekken en het opstaan, het stroomen en de zwaarte, de kleur en den klank der dingen met steeds grooter zuiverheid te registreer en in het woord: dat was de onverwachte aanvang van de nieuwe Hollandsche litteratuur. De betoovering, de elementaire fascinatie van dezen nieuwen aanvang zal nog eeuwenlang de jonge geslachten van Holland blijven boeien. Dit nieuwe, primitieve leven heeft zichzelf één groot monument geschapen. Het was het lange natuurgedicht van den grooten dichter Herman Gorter: ‘Mei’. Hier was de mensch, die weder de gansche natuur nieuw zag, en die in eindelooze melodieën, in melodieuze schilderingen als 't ware de verrukking van al zijn zinnen wist te openbaren. De mensch, die het leven waarlijk at. Gorter weer onderging de natuur als een stroomende aanwezigheid rond zich, rond zijn lichaam, dat zelve een natuurkracht was, gespannen van gretigheid en leven. Niets in heel het leven der natuur, | |
[pagina 29]
| |
boomen, bloemen, vogelen, weiden en duinen, ochtend-, middag-, avondschemering, zon en maan, niets van haar eeuwig-vluchtend leven liet hij onbezongen. Eindeloos stroomt het lange lied voort, gedragen door het dansende rhythme van een kinderlijke verrukking. De ‘Mei’ van Gorter kortom is het grootste en meest elementaire feest der zinnen, dat zich de Europeesche mensch nog in de 19de eeuw heeft kunnen toebereiden. Het was alleen maar mogelijk in een litteratuur, die zich zóó plotseling vernieuwde. Het was heidensch en absoluut primitief. Voor dezen dichter hebben de twintig eeuwen Christelijke cultuur, met hun smart en hun geestelijke bekommernis, niet bestaan. Hier zwerft het jonge menschendier nog zingend over heuvels en door bosschen, - maar deze heidenschheid wordt verzacht en bedauwd door de oneindige bekoring der jeugd. Helaas echter! hoe bitter zou zich de kiem tot tragiek uitwerken, die in alle heidensche levensvreugde verborgen ligt! Rond deze schoonste figuur der nieuwe Hollandsche litteratuur groepeeren zich de anderen. Lodewijk van Deyssel werd van dit nieuwe levensgevoel de groote critische woordvoerder. Hij was het, die het meest definitief met de ontaarde litteraire cultuur van het oude Holland afrekende. Met dionysische razernij greep hij de oude zelfvoldane figuren van het vroegere litteraire Holland aan, de grijnzende idolen der verstorven burgerlijkheid, en beet zich in hen vast, totdat zij onder dat geweld bezweken. Met grandiose lyrische vervoeringen jubelde | |
[pagina 30]
| |
hij over de mogelijkheden van een nieuw, geweldig leven voor zijn land. Ook het proza dezer critieken is elementair en grootsch in deze elementairheid. Woede en vreugde vlammen eruit. Men moet niet vragen of de arme kleine figuren ieder afzonderlijk zulk een woede rechtvaardigden; men moet ook bij Van Deyssel niet vragen naar een bepaald kunst- of levensideaal: het is de woede om de woede, de vreugde om de vreugde, die uit dit stormende proza opslaat; het is niets anders dan de wilde lust van zich te voelen leven, 't zij in liefde, 't zij in haat. Het is deze roep naar het leven, waarin bronst en geestelijkheid nog ongescheiden samen zijn, die deze onsterfelijke critieken, welke aan meestal kleine menschen werden gewijd, nog altijd tot het leerboek maakt van de Hollandsche jeugd, waaruit zij voor de eerste maal de heerlijkheid van den opstand leeren en de schoonheid van de haat. Ary Prins was een derde figuur van niet minder levenskracht dan de voorgaanden. Maar eigenaardigerwijze zette deze levenskracht bij hem zich om in een grooten schrik tegenover den dood en het verleden, en zijn hartstochtelijke verbeelding rukte zich de wildste en wreedste oogenblikken van dit verleden voor den geest. Deze historische visioenen hebben de spookachtige noodwendigheid en onontkoombaarheid van hallucinaties, maar ook hun barbaarsche schoonheid. Het zijn altijd scènen uit de vroegste Middeleeuwen, de kruistochten en de barbarenoorlogen, en daarnaast alleen nog maar Napoléons tocht naar Rusland: flarden van men- | |
[pagina 31]
| |
schen, die in sneeuw en nacht vergaan: alles kortom, wat eenmaal grootsch en barsch en eenzaam leefde en, in norsche heimelijkheid, in den dood verzonken is. Drie figuren waren er, die niet zoo scherp met alle traditie braken, minder elementair waren, en daardoor ook kleiner kunstenaars: Jacques Perk, Willem Kloos en Frederik van Eeden. Jacques Perk schreef, geïnspireerd door buitenlandsche voorbeelden, Platonisch-gestemde sonnetten, voor een groot deel nog schoolsch werk van een wonderbaar begaafden jongeling, wiens vroege dood een niet-te-meten verlies was; Willem Kloos begeleidde het werk van den gestorven vriend met een inleiding, waarin voor 't eerst weder de eeuwige wetten der zuivere poëzie heronthuld werden; een manifest, dat door zijn plechtige bezonnenheid en vastberaden klank klassiek geworden is, - en zelve zette hij Perlcs werk voort. Hij gaf een beperkte reeks sonnetten, die de schoonste openbaring van liefdesverlangen en liefdesweemoed werden, die Holland kent. In deze weinige sonnetten klopte voor de eerste maal het menschenhart weder zwaar van verlangen en treurnis, van trots en deemoed. - In Frederik van Eeden ontwaakte reeds dadelijk weder - zwak maar gezuiverd - het oude Godsvertrouwen van de Hollandsche ziel. Het sprookje, waarin deze peinzende vroomheid zich omzette, ‘De Kleine Johannes’ (eerste deel), geniet een wereldvermaardheid. Dit waren de voornaamste aanvangen onzer | |
[pagina 32]
| |
nieuwe litteratuur. Omdat ze zoo absoluut onbekend zijn, was het noodig, ze kortelijk te vermelden. Plaatsruimte belet ons, de verdere ontwikkeling dier litteratuur in bijzonderheden te bespreken. Alleen zij nog het eigenaardig feit vermeld, dat juist dit elementaire begin de oorzaak werd, dat allerhande aberraties, die in harmonischer litteraturen eerst veel later, en voornamelijk na den schok van den oorlog, zich hebben geopenbaard, in Holland reeds in deze; jaren ontstonden. Want wie zichzelf gewelddadig losrukt van het richtsnoer der traditie, zal vooreerst slechts wankelend kunnen gaan. De criticus Van Deyssel heeft bijvoorbeeld ook als kunstenaar getracht, voor dit vernieuwde zintuigelijlce leven een absoluut nieuwe taal te scheppen. Hij ging in dit pogen tot de uiterste grenzen. Hij schreef in ‘Menschen en Bergen’ bij voorbeeld het meest futuristische proza, dat men zich denken kan, een levensbeeld, waarin alle werkelijkheid tot trillende beweging werd opgelost en vervluchtigd. Ook werkten op deze litteratuur wel buitenlandsche voorbeelden. Maar zij werden slechts half begrepen, naar de uiterlijke zijde. De Hollandsche mensch aanvaardde er slechts datgene van, wat aan zijn primitieve menschelijkheid beantwoordde. Het overige liet hij onbegrepen uit zijn bewustzijn wegvallen. Zoo was de invloed van Shelley groot op onze eerste dichters. Doch het was de Shelley der prachtige zintuigelijke waarneming. De andere Shelley, de mensch, die diepe idealen van menschelijkheid beleed en bezong, bleef onbe- | |
[pagina 33]
| |
grepen in het duister. Tot den volledigen mensch was men nog niet toegekomen. Tot den volledigen mensch, den mensch van geest, ziel en zinnen. Want juist de verdere ontwikkeling onzer litteratuur is de ontwikkeling geweest van natuurlijkheid tot een diepere, tragische geestelijkheid. Deze ontwikkeling is gestadig doorgegaan en de oorlog heeft haar niet verstoord, doch evenmin versneld. De Nieuwe Gids-kunstenaars zelf hebben deze ontwikkeling niet harmonisch medegemaakt. Hun levenshartstocht was hevig, maar kort, en is door bittere machteloosheid en onderlingen strijd gevolgd. Zij bleven in hun natuurlijkheid bevangen, en verwoelden en verziekten zich daarin. - Zij konden zich niet doorbreken naar een geestelijkheid, die even fel van leven was als hun natuurlijkheid. Zij schreven nog tal van andere, hoogst belangrijke werken, zij gingen nieuwe perioden in, maar hun representatieve kracht ligt in hun aanvang. - Van Deyssel, de onvermoeide zoeker, trachtte, nadat de eerste negatieve toorn zijner kritieken geweken was, een positief naturalistisch levensbeeld te geven in zijn roman ‘Een liefde.’ Maar zijn figuren leefden slechts een louter-zintuigelijk leven, en het hoogtepunt van hun levensrhythme was het hoogtepunt, dat dier en mensch gemeen hebben. Het verging den grooten Gorter evenzoo. Ook hem kon de eenvoudige, heidensche natuurvreugde van de ‘Mei’ niet meer op den duur genoeg zijn. Ook hem dreef de doem der ontwikkeling uit het zinnelijk Paradijs zijner jeugd. - | |
[pagina 34]
| |
Hij zocht zijne nieuwe vreugde echter in een verhevigde en verfijnde natuurlijkheid. Zijn taal bereikte de alleruiterste grens der zintuigelijke verfijning, en zijn natuurgevoel steeg tot een bacchantische razernij, die in snikken en uitputting eindigde. De wilde levensvrees van den heiden, die plotseling den afgrond ziet, dien hem zijn jeugd en zijn lust verborgen hielden: dat was het einde van het schoonste lied, dat in Europa der natuur werd toegezongen. Toen zweeg de dichter, en de mensch zette zich aan de voeten van den ouden wijze, van Spinoza, of die deze levensvrees bezweren zou kunnen met de oneindige kalmte van zijn woorden. De eerste en grootste kunstenaars van het nieuwe Holland waren terzelfdertijd de slachtoffers en de begenadigden der natuurlijkheid. Zij mochten een nieuw, primitief levensgevoel openbaren, en moesten toen verder. En omdat zij tot iederen prijs verder moesten, verdwaalden de meesten hunner in de slechte oneindigheid van de stof. Maar zelfs in hun verdwalingen zijn zij bijna altijd groot gebleven, - omdat de beweegkracht in hen groot was. Het geslacht, dat op hen volgde, had minder levensdrang en daardoor meer evenwicht. Het leven was herwonnen, maar in dit tweede geslacht werd het weder een middelsoortig, middelmatig leven. Het werd niet bekroond door glorieuze, geestelijke toppunten. Dit was de tijd van het gematigde realisme. De familie-roman, het geliefde genre van het huiselijk Holland, herleefde tot ongekenden bloei en zuiverheid. Reeds temidden echter van | |
[pagina 35]
| |
de eerste figuren der nieuwe beweging was er één geweest, die dezen gezuiverden herbloei van den familie-roman deed vooruitzien en die er reeds het gesublimeerde voorbeeld van gaf. Het was Jac. van Looy, den dichter-schilder. Hij reeds had dadelijk zijn nieuwe aandacht gewend tot het kleinst-burgerlijke leven. - Ook het leven dezer eenvoudigsten der Hollandsche menschen was verengd, ook hun denken was vertheologiseerd, - maar onder deze opgedwongen cultuur was het leven in hun diepten dikwijls zuiver gebleven en onbedorven. Zoo zij hun Bijbeltexten uitspraken, zoo trilden de oude, groote woorden dikwijls nog van den nood en het verlangen hunner gave en levende zielen. Zij waren tot nog toe slechts van buiten af beschreven, half spottend en half meewarig, in afschuwelijke, dorre verwatenheid, als b.v. in de Camera Obscura. Jac. van Looy echter heeft dit leven voor 't eerst weer in zijn nog bewaard gebleven waarde deemoedig gezien. Uit zijn scènen van het kleinst-burgerlijke leven breekt soms een mijmerende Rembrandtieke glans te voorschijn: een wegstervende werkman, een minnekozend paartje, dat loopt te droomen in een gloed van geluk, te wijd om door henzelf begrepen te worden. - Dit voorbeeld van het gematigde realisme vond in het tweede geslacht een algemeene navolging, het wordt op andere standen overgebracht, verbreed en terzelfdertijd vervlakt. Herman Robbers' ‘Roman van een gezin’, is het meest bekende prototype van deze kunst. Deze beschrij- | |
[pagina 36]
| |
vingen van het dagelijksche samenleven, de smarten van sterfgevallen, de angsten van een nieuwe geboorte en daarbuiten in de wereld wat gematigde sociale wrijvingen: ziehier de bewegingskrachten van dezen warmgestemden roman en van alle andere. Zij zijn vol aandacht voor het dagelijksch leven; zij beschrijven met volkomen getrouwheid het denken en gevoelen van den dagelijkschen mensch en ontdaan van alle sentimentaliteit. Doch uit deze minutieuze aandacht voor de kleine bijzonderheden des levens ontstaat een uitvoerigheid en langdradigheid, die alleen voor de Hollandsche mentaliteit te verdragenis. Top Naeff, Ina Boudier Bak- kerGa naar voetnoot1) en het echtpaar Scharten-Antink zetten deze traditie krachtig voort. De bekende realistische drama's van Herman Heijermans, waarvan ‘Op hoop van Zegen’ een wereldroem verwierf, behooren tot dezen tijd en tot deze levensstemming. Maar in Heijermans reeds is meer. In hem klinken sociale tendenzen soms hartstochtelijk op, en stijgt de warmte des gewonen levens tot een schoone pathetiek. In Heijermans beginnen wederom de elementaire opdriften van een krachtiger leven. Want gedurende deze kalme tusschen-periode ging het diepere proces van de Hollandsche litteratuur - de ontwikkeling van de natuur tot den geest - gestadig en onbemerkt voort. En plotseling, rond 1905, brak dit proces open in een grooten, tweeden | |
[pagina 37]
| |
bloei, een bloei van dieper en tragischer menschelijkheid, dan men tevoren had gekend. Eén der beteekenendste voorteekenen van dezen nieuwen bloei had zich reeds in 1895 voorgedaan. In 1895 had een jonge vrouw een klein boek met verzen doen verschijnen: ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven’. Zij waren nog niet groot, zij hadden nog geen meesleepend rhythme. Een droomend-denkende, jonge vrouwenziel sprak er zich behoedzaam in uit. Maar toch waren zij reeds zeer bijzonder. Zij waren verzadigd van een andere kracht. Er trilde een nieuwe, dieper ernst in. Want nooit in de Hollandsche litteratuur der 19de eeuw (en zelden in Europa) toonde zich een jonge menschenziel zoo strak gefascineerd door de grondvraag des levens, door het onontkomelijk ‘waarom’. Waarom deze ongeneselijke smart, die het leven vergezelt, en waarom terzelfdertijd, temidden van dit smartelijke leven, de voorteekenen van een oneindige schoonheid? Waarom bloeien de bloemen, en sterft de mensch zoo pijnvol en jammerlijk? Men moet teruggaan tot de late Middeleeuwen en de vroege Renaissance, om een vrouwenziel te ontmoeten met zulk een metaphysischen drang, met zulk een honger naar de openbaring, die de ziel kan stillen en haar met zekerheid en geluk vervullen. ‘Het hart hongert onzegbaar’, zucht zij in den stillen toon harer eerste, jaren. De jonge dichteres meende in deze eerste periode en dit eerste werk het reddende antwoord gevonden | |
[pagina 38]
| |
te hebben en de bevrediging voor den ‘onzegbaren honger van het hart’. Door tegenspraken en twijfel henen, tracht zij zich zelf en den lezer in deze sonnettenreeks op te leiden naar de stille hoogten van een onontneembaar geluk, naar een mystischen levensvrede, die wellicht het meest verwant is met het Indische intellectualisme. Als zoovelen vóór haar in de eeuwen deden, stelt zij zich zelf een edel ideaal van absolute reiniging: deemoedige bekentenis des kwaads, verloochening van het Ik en van de wereld. Het eerste dus wat zij won en vasthield uit de zwaarmoedige angsten harer natuur: het was nog geen mystische vreugde, het was niets anders dan een mystisch doelbewustzijn, waarnaar zij haar eigen menschelijkheid kon richten: het ideaal der volmaakte persoonlijkheid, de ziel, die leeft in afgescheidenheid en stilte, en die daardoor als 't ware een magnetisch-stralend voorbeeld wordt voor allen, die in de moeiten en de zorgen en de hartstochten van het leven worstelen. Zoo schreef reeds de Indische wijze van het ‘Dhammapada’, dat de wijze mensch ‘vrij van zorgen troont boven de zorgenvolle massa’, en deze massa vertroost met zijn verre straling, wanneer zij midden in den donkeren waan des levens hun blikken om verlossing omhoogslaan. Een mensch kortom, die der menschheid door zijn leven zelf eraan herinnert, dat er stralende mogelijkheden van menschelijkheid zijn. Geen traditiën hadden dit haar ooit kunnen geven. Zij behoorde tot hen, die slechts aanvaarden | |
[pagina 39]
| |
kunnen, wat zij persoonlijk doorleden en zich zelf geschapen hebben. Na deze eerste geloofsbelijdenis, die Holland iets nieuws leerde, nl. na de natuurvreugden den diepsten geestelijken ernst, heeft Mevrouw Henriëtte Roland Holst zeven jaar gezwegen. En in dien tijd kwam een groote verandering in haar. Reeds was die vooruit te zien geweest. Wij zeiden reeds: dit ideaal was in den grond een Indisch ideaal. Maar wat den Indischen mensch van nature eigen was, dat wordt voor den Europeeër een zware wilsdaad. De Indiër weet voor zichzelf en zijn metaphysisch verlangen geen andere bestemming, dan onverstoord te stijgen boven het leven, dat hem tracht te binden. Al wil ook hij het ‘zorgenzware’ leven niet in lijden achterlaten; hij meent niet machtiger op dit leven in te kunnen werken, dan door daarboven te stijgen, en naar dit leven het voorbeeld zijner gelouterde menschelijkheid terug te stralen. Den Europeeschen mysticus daarentegen valt dit zoo ontzaglijk zwaar. Hij ziet altijd weer om naar het leven, dat hij verliet. Zijn liefde heeft de onverwoestbare neiging, zich om te zetten in een sociale daadwerkelijkheid. Zelfs de kristalklare Eckhardt kent deze zorgelijke aarzeling in zijn opgang naar den ‘wiselosen’ God. ‘Wanneer de ziel de extase van Paulus bereikt heeft en er is een arme, die een soepje noodig heeft, zoo is het beter, dat hij zich losrukt en den arme zijn soepje brengt’, zegt hij in het oogenblik van zulk een aarzeling. | |
[pagina 40]
| |
Henriëtte Roland Holst doorleefde nu dit lot van den Europeeschen mysticus in zijn uiterste consequentie. Voor zij werkelijk tot dien uitersten voorvoelden vrede stijgen kon, - kwam het visioen van het leven er tusschen. Zij had de smart onderschat. Zij wist de aanwezigheid der smart, maar de werkelijkheid van de aardsche ellende onthulde zich haar eerst later. Er moet een oogenblik geweest zijn in haar leven, dat het sociale lijden zich verdichtte tot een donderenden noodkreet, die al haar harmonieën ontredderde en haar mystisch doelbewustzijn voor goed verblindde. En haar liefde, die tot wijsheid en weten worden wilde, brak in barmhartigheid. Haar schouwende liefde zette zich om in een apostolischen reddingsdrang. En in 1903 verscheen haar nieuwe werk ‘De Nieuwe Geboort’. Dat was een nieuwe geboort voor haarzelf en voor haar land. Uiterlijk gaf dit nieuwe dichtwerk haar bekeering tot het daadwerkelijk Socialisme. Maar innerlijk, naar het wezen gezien, verhief zich hier het type van een tragische, daadwerkelijke menschelijkheid, dat nieuw in West-Europa was. Haar woord, zoo stil en zoo aarzelend van tevoren, zwaarmoedig en een weinig didactisch zelfs, zwol aan tot een Oud-Testamentische fataliteit. Voor 't eerst weder, sinds twee eeuwen, sprak en klaagde hier een gansche menschheid uit één enkel mensch. - De moderne mensch bekende zich tot welk een hel hij zijn schoone aarde had gemaakt; een raderende hel van techniek. De donkere stoeten van lijdenden duiken op in deze | |
[pagina 41]
| |
zware Bijbelsche strophen, en de doffe berusting van het menschendier hijgt er. En de droomende valsche vrede, die de moderne gecultiveerde mensch temidden dezer hel voor zich zelf had willen behouden en koesteren, wordt thans hartstochtelijk door haar verloochend. Maar een nieuwe hoop wordt toch - de titel wijst het aan - uit deze smart geboren. Nog kan die hoop niet zingen; zij wordt te veel door smart bezwaard. Zij breekt nog telkens in vertwijfeling. Maar geen ideaal zoo aangrijpend, als het ideaal dat in twijfel en tranen wordt beleden. Wederom in dezen nieuwen tijd, wederom dus als het oude Wilhelmuslied, zwoegt hier het licht tegen de duisternis. Inderdaad: het Socialisme - een economisch systeem - verjongt en verhevigt zich in Henriëtte Roland Holst tot een primitief christelijke tragedie. Ten tweede male thans openbaarde zich het voorrecht van het eigenaardig feit, dat de Hollandsche litteratuur in wezen terzelfdertijd modern en primitief is. Na de eerste zinnelijke vreugde, hebben ook in een rijper phase, de ideeën nog een primitief geweld behouden, dat zij in traditioneeler landen missen. Het is, in kleiner mate, hetzelfde verschijnsel, als zich in Rusland voordeed. Er zweeft over deze wending van haar leven de majesteit en de droefenis van een oud en altijd nieuw verhaal, een verhaal dat zich steeds herhalen zal in andere vormen, zoolang een ziel nog diep en | |
[pagina 42]
| |
zuiver lief kan hebben. Het kon uit Rusland komen, - het kon komen uit de vroegste, zuiverste tijden van het Christendom. Zoo werd ook menigmaal de jonge patricienne van het stervende Rome door de nieuwe belofte en de nieuwe liefde aangegrepen en bedwelmd van droomen. En ook zij meende, dat zij zich slechts in de rozentuinen van haars vaders huis had neer te zetten, om Christus' innerlijke komst in lijdzaamheid te wachten. Maar ook haar werd, in de leegte van dit lange wachten, eindelijk de dreigende werkelijkheid van Christus' belofte bewust: dat Christus slechts komen zou, tot wie hem tegen ging en diende in zijn smartelijke wereld. En zij staat rustig op om hem te zoeken en te dienen in de duisternis: ‘Zij leerde 't schrijnen van den spijt, de zwaarte
Van twijfel, het omzien naar wat zij verstiet;
Maar boven alles uit leidt haar een klaarte,
Alles dooft uit, maar die glans niet.
In schemeruur overkomt haar te droomen,
Als van een vreemde van haar eersten staat,
Zij denkt met liefdevol verteederd schroomen,
Aan 't wezen dat niet meer bestaat.’
De oneindige teederheid der eerste belofte: zij trilt in de eerste sonnetten; de dreigende werkelijkheid dier belofte: zij onthult zich in ‘De Nieuwe Geboort’ en in dit later leven. Want de verfijnde jonge vrouw, die in eenzaamheid hare mystische sonnetten had geschreven, ontwikkelt zich thans na ‘De Nieuwe Geboort’ tot een der meest fanatische, | |
[pagina 43]
| |
meest daadwerkelijke leidsters der socialistische beweging in Nederland. Daarop volgt een bewogen leven, overvloeiend van daden en werken, tè rijk om hier in dit eenvoudig overzicht te vermelden. - Eén hoofdwerk zij nog vermeld: ‘De Vrouw in het Woud’. Het werd in 1912 geschreven, nadat Mevrouw Henr. Roland Holst zich afgescheiden had van de oude sociaal-democratische beweging, en toegetreden was tot de onafhankelijke partij, die het oude socialistische ideaal zuiverder bewaren wilde, en die gedurende den oorlog met het Bolsjevisme samensmolt. - Het boek is de zielsterugslag van deze politieke daad. Dit nieuwe, groote werk is persoonlijker van klank dan ‘De Nieuwe Geboort’. In ‘De Nieuwe Geboort’ klaagde soms een gansche menschheid, in dit werk klaagt de mensch voor zichzelf alleen. Alle de bittere teleurstellingen, die de dragers van het ideaal, de socialisten, haar hebben doen lijden, - sinds jaren en jaren, - breken nu plotseling uit in een crisis van smart en tranen. De hartstochtelijkpersoonlijke lyriek bereikt hier een hoogtepunt. - Maar enkele oogenblikken zijn er, dat de ziel, die in een stroom van tranen dreigt te vergaan, zich zelf plotseling weer bezint en plotseling zich de majesteit van het ideaal zelve herinnert, zooals het onbezoedeld in haar leeft en door haar eigen liefde wordt gevoed. Dan ontstaan de twee gedichten, - die alles overtreffen, wat de Hollandsche mensch heeft kunnen zingen sinds de Middeleeuwen: ‘Mensch en mensch’ en het ‘Gebed aan het Socialisme’. | |
[pagina 44]
| |
‘Mensch en mensch’, dat het onuitsprekelijk wonder der menschelijke liefde bezingt, den blik der oogen, den klank der stem, den blinden gang der zielen, die vanuit onmetelijke verten tot elkander geroepen schijnen, en het ‘Gebed aan het Socialisme’, waarin uit stormen van snikken en gebrokenheid de ondoofbare glimlach der hoop weer opgloort, - een glimlach, die dadelijk, nadat zij gloorde, aanzwelt tot een waanzinnigen lach van geluk en offerdronkenschap. Onmogelijk van deze gedichten te spreken. Onmogelijk ook, dat ooit een vertaling het wonder dezer gedichten zou kunnen behouden! Slechts in de Middeleeuwen heeft de mensch met dezen klank gebeden, daarna nimmer meer! Want nooit de naam van het ideaal, maar de kracht van het ideaal, en die kracht alleen, bepaalt de religieuze diepte van de woorden die gesproken worden. Dit boek was profetisch. Het voor-zong de innerlijke tegenspraak, die in het Socialisme was geslopen, en die pas met den oorlog zou uitbreken in de absolute tegenstelling tusschen de nationale sociaal-democratie en het internationale bolsjevisme. Maar op één punt profeteerde het verkeerd. De dichteres nam in dit boek plechtig afscheid van den socialistischen strijd. Zij wilde voortaan slechts de passieve zangster zijn, die de groote daden van anderen met haar woord begeleidde. De oorlog echter deed haar tot nieuwe apostolische kracht ontwaken. Zij is thans één der drie leiders van de bolsjevistische beweging in Nederland. Van haar andere werken worde nog genoemd | |
[pagina 45]
| |
‘Het Feest der Gedachtenis’, een socialistisch mysteriespel, het drama van den Russischen opstand: ‘De Opstandelingen’ (1906); van haar talrijke geschiedkundige en critische werken: ‘Jean Jacques Rousseau’, en ‘Revolutionaire massa-actie’, - een breed geschiedkundig tableau van alle socialistische opstanden in de historie. Dat het socialisme vele van de beste geesten van Holland tot zich trekt, wordt bewezen door een ander feit: naast Henr. Roland Holst kwam ook de heidensche dichter der natuur, Herman Gorter, door Spinoza's panthëisme henen, eindelijk tot het Socialisme. Terwijl in de diepe, en van nature Christelijke ziel van Henr. Roland Holst het Socialisme zich dadelijk omzette tot een zuiver-Christelijke tragedie van zelfverloochening en verlossingsdrang, bleef dit zelfde socialisme voor Gorter een pantheïstisch karakter behouden. Het was de onbedorven natuurkracht der volksmassa's, die hij in dit Socialisme hartstochtelijk vereerde; het was het toekomstvisioen van een menschheid van aanbidlijke, gezuiverde dierlijkheid, die achter deze donkergolvende massa's voor hem opstraalde. - Ook Gorter wordt een krachtig leider van de Socialistische beweging. Als kunstenaar hervat hij - na zijn wonderbare kortere ‘verzen’, met hun smartelijk-opgezweepte extasen en hun panische ontzettingen - den vroegeren en hem geëigenden vorm: het heldendicht. - Hij geeft nog uit ‘Een klein Heldendicht’ en later, in 1913, ‘Pan.’ Een uitvoerig dichtwerk, dat alle har- | |
[pagina 46]
| |
monie en innerlijke maat mist. Waar hij de massabewegingen beschrijft als natuurkrachten - hun worstelingen, hun collectieve vreugden en vertwijfelingen, bereikt hij een zonderlinge, barbaarsche grootheid van visioen. Waar hij echter de groote ideeën verheerlijkt, die deze massa's heeten te bewegen, vervalt hij onmiddellijk in een kinderlijk, bizar gerijmel. - Niets van den wonderlijke religieuzen gloed, die bij Henr. Roland Holst over de woorden ‘socialisme, organisatie’ soms schijnt, is bij Herman Gorter te vinden. Altijd bleef deze mensch bevangen in den doem en de illusie der natuur. Het is zijn grootheid en zijn tragiek; een tragiek van hulpeloosheid. Er is in deze dichterziel een geheimzinnige drempel, die belet, dat de ideeën in hem tot rhythmisch leven overslaan. Maar toch is het een onmiskenbaar feit, dat deze dichters beiden, en in verwonderlijken eenvoud, een der grootste idealen van het nieuwe Europa verwerklijkt hebben: het ideaal van den dichter-strijder! Het ideaal van den nieuwen mensch, die te midden der menschen zijn nederig deel draagt van den strijd, en die slechts in de oogenblikken van inkeer en rust de wereld verkwikt door het uitspreken der groote geluksvisioenen, zonder welke alle strijd een doelloos worstelen in den duister wordt. Maar ook in de stillere sfeeren van Holland werden terzelfder tijd geestelijke overwinningen behaald, daar waar de mensch in afzondering van zijn persoonlijke volmaking droomt en deze voor zichzelf tracht te verwerklijken. Arthur van Schendel vernieuwde het Hollandsche proza. Hij bracht de | |
[pagina 47]
| |
onrustige, zintuigelijk bewogen taal van het nieuwe Holland opnieuw tot orde en maat, tot een altijd aanhoudende melodie van bedwelmende schoonheid en weemoed. Het verhaal, dat in deze melodische taal geschreven werd, is reeds klassiek geworden: ‘Een Zwerver Verliefd’. Een onbestemde honger van de ziel, een verlangen naar volkomen vreugde, dat zich aan geen werkelijkheid durft hechten, dat alle aardsche schoonheid verwerpt en versmaadt terwille van nog meer schoonheid, die de ziel ondertusschen nooit weet te vinden, totdat zij eindelijk in den glimlach der onverschillige passiviteit haar droevig fiasco bekent: ziehier de geest, die dit werk beheerscht. Laat, angstig laat, beleeft Holland nog een broozen, vluchtigen nabloei van de elementaire Europeesche Romantiek, de Romantiek, die nog niet naar 't verleden en minder nog naar nationale herleving zoekt, maar die nog worstelt met haar eerste verlangen: het verlangen naar onvervulbare schoonheid. En met het feit van een oorlog voor oogen, die een gansche beschavingsperiode afgesloten heeft, kan men bijna met zekerheid zeggen, dat het 19de eeuwsche ‘anywhere out of the world’ hier voor de laatste maal is uitgesproken, maar dan zoo teer en wegstervend-weemoedig als zelden nog in Europa was gehoord. En de gestalten, waarin zich deze innerlijke tragedie belichaamt: Rogier, de trouwelooze mannelijkheid, Mevena, het verlangen dat eindeloos lij dt en uitdooft, en Tamalone, het smartelijk-glimlachende bewustzijn, zijn tot symbolen opgegroeid, die wel voor altijd met het | |
[pagina 48]
| |
Hollandsch bewustzijn verweven zullen blijven. Ook het gematigde realisme bloeide weder op tot schooner menschelijkheid. Het begon reeds met de maatschappelijke tendenzen van Heyermans; het verhevigde zich evenzeer in Johan de Meester, wiens talent altijd alreeds een hartstochtelijker, satyrischer karakter had verraden: een bijtend protest tegen het leven, dat zich in naturalistisch beschrijven verschool. In zijn hoofdwerk echter, ‘Geertje’, overwon dat naturalisme zichzelf. Dat naturalisme, dat oorspronkelijk de menschenziel aan de omstandigheden onderwerpen wilde, bevestigde in dezen roman, ondanks zichzelve, den triomf der ziel. Dit is de onvergetelijke beteekenis van dit werk, dat daardoor bijna tot een levende paradox wordtGa naar voetnoot1). Ook deze vrouwengestalte, wier lijden geen deerniswaardig kwijnen, maar stralend leven is, - werd reeds een bijna organisch deel van het Hollandsche levensbewustzijn. - Deze vrouw, een eenvoudige dienstmeid, lijdt in haar liefde, die zij aan een onwaardige gegeven heeft, allen smaad en alle verworpenheid, die een vrouw kan lijden. Maar hoe bitterder zij lijdt, des te machtiger bloeit haar liefde uit, onverwoest- en onbezoedelbaar; onbezoedeld door de botte zinnelijkheid, die haar overgave koud misbruikt, onverwoest door de machtige | |
[pagina 49]
| |
bedreiging der conventie. En de uiterste verdoeming, die haar eindelijk treft: die van haar kinderlijk vereerden grootvader, is het sein voor de ziel om te triomfeeren, en zij antwoordt met het bekende, 't wonderbare en woordenlooze antwoord: met den extatischen lach van haar liefde, die zich plotseling haar onsterfelijke menschelijke waardigheid bewust wordt. Terwijl de Hollandsche familie-romanciers de vrouw tot een wezen van zinnelijk- of huiselijkheid verengd hadden en vernederd, leeft hier weer eindelijk de vrouw tot haar elementaire en heroïsche grootheid omhoog. Dat Geertje, de elementaire vrouw, aan wie de wetten der natuur vervuld worden, weergaloos smartelijk weliswaar, maar toch altijd nog vervuld, - dat deze vrouw door de natuurlijkheid henen tot een heroïsche menschelijkheid kon stijgen, is begrijpelijk nog. Want het was haar in ieder geval vergund: te leven in de volheid harer menschelijkheid. Maar een klein en onbegrijpelijk wonder volbracht Mevrouw Scharten - Antink. Zij waarlijk ging uit, om menschelijkheid en zielskracht te zoeken in streken, waar zelfs de scherpste blik haar niet had weten te vinden: de dufste, vergeten hoeken van het bestaan, waar de levensstroom tot een moeras verstikt, geen goed en geen kwaad, geen verschrikking en minder nog geluk, enkel bleeke menschelijke vegetatie. En - zij vond deze! Zij vond ook daar de kracht, die het leven reden geeft: de menschelijke heroïek en de liefde. In het zeurige leven van het dienstmeisje ‘Sprotje’ ontdekte zij de vergeten kern, | |
[pagina 50]
| |
en zij deed deze opstralen door de grauwe schil der verschijning. Op één wijze heeft de kleine mensch, die ‘sprotje’ is, gemeenschap met deze hoogere menschelijke werkelijkheid: door het geduld, een geduld dat heroïsch wordt. Het is een eindeloos geduld om te lijden onder den dagelijkschen verpletterenden last, die het leven alle lagergeborenen op de schouders werpt, - om er tenslotte onder te bezwijken en de laatste krachten te gebruiken, om de nuttelooze klachten te bedwingen. Iets van hetzelfde werk, dat Charles-Louis Philippe deed voor Frankrijk: de ontdekking van den kleinsten mensch en het kleinste oogenblik, de schoonheid van den allerminst-beduidende, den geestelijken inhoud der vluchtigste seconde, - iets daarvan volbracht op Hollandsche, bedachtzamer wijze, minder logisch en minder doordringend, Mevrouw Scharten - Antink. - En eindelijk bereikte Is. Quérido, in zijn beschrijving van het wilde volksleven der Amsterdamsche achterbuurten, een Zolaïstische grootheid, - die door een milder menschelijkheid verzacht werd. En tenslotte, vóór den oorlog, nog één groote verschijning op het gebied, waar Hollands voornaamste grootheid ligt: de poëzie. P.C. Boutens' ‘Stemmen’ (1908) verschenen. Het ideaal, dat Henr. Roland Holst zich in haar jeugd ontworpen had, en daarna verlaten voor een grooter en tragischer leven, wordt als 't ware door dezen dichter heropgenomen en dieper en wijder doorleefd. Na moeizame voorbereiding bereikt het in den beroemden | |
[pagina 51]
| |
bundel ‘Stemmen’ zijn rijpheid. Zijn representatieve grootheid ontleent dit boek aan de centrale innerlijke gebeurtenis, die er in bezongen wordt: het mystische moment, het oogenblik, dat de ziel door een redelooze vreugde doorbroken wordt en in die vreugde een onvergetelijk voorgevoel van andere werkelijkheden verovert. Uitputtende leegte, dorre verlatenheid der ongelukkige liefde hebben dit bevrijdend oogenblik voorbereid. Zie ‘Afscheid’, ‘Wanhoop’, ‘Lethe’, de vreeselijkste liefdesliederen onzer litteratuur, waarin de schoone weemoed van Kloos' sonnetten stijgt tot een bijna dierlijken schreeuw van leegte en honger, zielshonger. En dan juist gebeurt het, dat deze niet meer dragelijke innerlijke honger een nooitvermoede, bijna schrikwekkende bevrediging vindt. Bij het ontwaken in een hotelkamer, in den vroegsten morgen, terwijl een vogel voor het venster zingt, - breekt plotseling de saamgekrompen ziel open en een stroom van zielsverrukking en vrede breekt zich baan. Zoo plotseling ook zonk Paulus op de knieen op den weg naar Damascus; en zijn van haat verharde ziel smolt in oneindige mildheid weg. Het is het oogenblik, dat de ziel, bijna verstorven door den druk en aardsche ellende, zich verweert en één oogenblik haar toomelooze gelukskracht openbaart. Geen, die dit beslissende moment extatischer heeft uitgezongen, dan Boutens in zijn ‘Morgennachtegaal’. En een eindeloosheid van melodieën ontspringt aan de herinnering van dit oogenblik. - Vers op vers volgt, jubeling stort zich over jubeling. | |
[pagina 52]
| |
Hier is niet meer de mensch, die zingt van een bepaald geluk, dat menschen of dingen hem geven: het is het geluk zelf, een onbedwingbaar innerlijk verrukken, dat zich zingt, in een bijna bovenmenschelijk lichten klank en onbedwingbaar-ijlend rhythme. En de ziel, in dezen extatischen staat verkeerend, aanschouwt de gewone aarde als een paradij svisioen. Bergen, weiden, boomen en luchten trillen mede in deze verrukking als een droomvisioen bij hellen dag. Het landschap in Boutens' verzen heeft de gouden fonkeling, die Fra Angelico aan zijn Italiaansche vlakten gaf. (‘Liefde's uur’.) Dit moment schijnt zich in den dichter nimmer meer herhaald te hebben. Het chaostisch karakter, de extase van tranen en lachen, de huiveringen van tijdeloosheid, die door de ‘Stemmen’ voeren, vatten zich nog eenmaal samen in enkele machtige hymnen in de ‘Vergeten Liedjes’, waar de religieuze vreugde aan statigheid wint, wat zij reeds aan wilde oogenblikkelijkheid heeft verloren, dan echter sterft de levende trilling dier herinnering meer en meer weg. Het verstand en de poëtische techniek maken zich er meester van; er ontstaat een wezenloos piëtisme, met al den starren hoogmoed van de ziel, die zich krachtens één enkele openbaring, boven heel de blinde, onverlichte massa uitgeheven voelt. Reeds de Middeleeuwen hebben voor deze meest sluipende en gevaarlijkste der geestelijke bekoringen gewaarschuwd. En moge deze dichter er voorloopig voor bezweken zijn, het is anderzijds wel zeer zeker, dat naast Henr. Roland Holst's tragische en schuld- | |
[pagina 53]
| |
bewuste menschelijkheid, deze tweede groote dichter van het nieuwe Holland aan zijn land een boodschap heeft gebracht van onmetelijk belang: hij heeft, na twee eeuwen levenlooze theologie, de ontzaglijke werkelijkheid van de religieuze ervaring weder voor 't eerst en het meest onmiddellijk geopenbaard. Een werkelijkheid van ziel en zenuwen, een werkelijkheid van bloed en zenuwen.
Dan komt de oorlog. Gelijk wij zeiden, een wezenlijke verandering heeft deze in onze litteratuur niet te voorschijn geroepenGa naar voetnoot1). Het ontwikkelingsproces der Hollandsche litteratuur, van de natuur naar den geest, was reeds in gang en had zich in hoofdzaak voltrokken. Het kon zich slechts verwijden en completeeren. Wel begint thans een jonger geslacht dan dat van Henr. Roland Holst en Boutens te scheppen, maar tot definitieve werken is dit vooralsnog niet gekomen. Wat ten slotte kenden en ondergingen de Hollandsche intellectueelen van den oorlog? De stompe verbijstering en berusting van de Augustus-dagen; een korten tijd van hoogopspringende verontwaardiging,Ga naar voetnoot2) en daarna, toen het monsterbedrijf zich begon te consolideeren, de eindeloos-durende walging. Walging tegenover de blinde dierlijkheid van den univer- | |
[pagina 54]
| |
seelen, systematischen moord, maar nog absoluter walging tegenover de beneden-dierlijkheid der leugens en laaghartigheid, waarin zich het bloedig bedrijf meer en meer verhulde. En deze waren in een neutraal land, waar de persberichten van alle zijden terzelfdertijd binnenkwamen, bijzonder duidelijk waar te nemen en met schrijnende onmiddellijkheid te controleeren. De meeste intellectueelen keerden zich af, en hervatten hun dagelijksche taak. Men mag hun dat niet euvel duiden. Zoo is de mensch! In den kleinen mensch kan slechts het persoonlijk lijden de ontwikkeling waarachtig versnellen. Slechts de allergrootste zielen ondergaan het verre lijden als hun eigen lijden. Zoo Henr. Roland Holst, die door den oorlog gedreven, plotseling weder aan de spits van den socialistischen strijd verscheen. Doch merkwaardigerwijze gaf dit ook bij haar geen duidelijken terugslag in haar werk. Integendeel: juist in deze jaren publiceert zij het werk, dat het meest van alle weer terugkeert tot de tendenzen en intuitiën van haar jeugd: ‘Verzonken Grenzen’. De worsteling der sociale krachten, die haar vroeger werk grootsch maakte, zwijgt in haar poëzie voorloopig. Doch met vernieuwden aandrang dwingt de oude vraag in haar op: wat het lot van de ziel zal zijn, wanneer van dit moeizaam en verward bestaan ‘de grenzen verzonken’ zijn zullen. Zoo is er in Holland geen spoor van oorlogs-litteratuur te vinden. Toch zijn er litteraire verschijnselen te vermelden van internationale belang- | |
[pagina 55]
| |
rijkheid. Een derde socialistische dichter, A. van Collem, is in deze oorlogsjaren op den voorgrond getreden. Laat, op zestigjarigen leeftijd, ontbloeit zijn talent met de onstuimigheid der eerste jeugd. Klachtliederen der verdrukten, liederen van opstand, panthëistische verheerlijkingen der natuur, wisselen elkander voortdurend en regelmatig in dit dichtwerk af, terwijl de persoonlijke lyriek, de bekentenis der ziel van haar persoonlijk lotgeval, zoo absoluut afwezig is, als bij geen ander dichter vóór hem! Men zou dit gansche dichtwerk, waarvan de bundels elkander met verrassende snelheid opvolgen, één voortdurende variatie kunnen noemen van het oude ‘panta rei’ (alles stroomt) van den Griekschen wijsgeer Heraclitus. Terwijl Henr. Roland Holst, als geboren Christin, er nooit geheel in kan berusten, dat de persoonlijke menschenziel in den nameloozen levensstroom zou vergaan, terwijl zij altijd weer de ziel tracht te handhaven als een afzonderlijke wezenheid, waaraan een eeuwigheid van vreugde en bewustzijn is beloofd, - bezingt juist Van Collem de gelukzaligheid dezer vergankelijkheid. - In hem wordt het bewustzijn van deze namelooze strooming tot een bijna religieuze vreugde en het rhythme van zijn vers. Eeuwige stroomende eenheid van ster en grashalm, van menschenbloed en plantensappen, van vleesch en aarde. En wanneer deze dichter van zijn Ik gewaagt, zoo is het slechts om te bekennen, hoe zich dit Ik in den stroom voelt meegenomen en aan zichzelf vervreemdt. | |
[pagina 56]
| |
Een ander dichter, die een stijgende verwantschap toont met Van Collem, een figuur van dezelfde eenvoudige en gulle menschelijkheid, is de veel jongere schrijver der ‘Fantomen’: François Pauwels. Wellicht dat hem een grooter toekomst nog is weggelegd. Zeer primitief begonnen, met studentenliederen en Heiniaansche gevoelsverteederingen, beginnen thans uit zijn verzen ontroerende menschengestalten omhoog te rijzen, gestalten der schamelen meestentijds, die hun verworpenheid en hun ellende als een somberen adel dragen. Andere jonge dichters maakten terzelfder tijd zich geldend. A. Roland Holst, M. Nijhoff en Dop Bles zijn van de vele jongere talenten wellicht de merkwaardigste. Deze dichters hebben allen hun geestelijk uitgangspunt genomen vanuit de meest geraffineerde levenssfeeren der stervende 19de eeuwsche cultuur. In zijn eersten bundel zong A. Roland Holst met diepe teederheid en veredeling het onbestemde oneindigheidsverlangen van den romantischen jongen mensch; M. Nijhoff toonde zich dadelijk reeds een donkerder natuur. Het romantische verlangen, bij Roland Holst licht en schijnbaar onsmartelijk, breekt bij hem in vertwijfeling en sombere begeerten, en in een koortsigen historiedroom, die naar langvergane, wilde ontroeringen en ontaardingen zoekt. Ook bij A. Roland Holst, die na zijn eersten bundel in een elegisch zelfbedrog dreigde te verdwalen, slaat thans voor 't eerst de vertwijfeling naar buiten, die het onvermijdbaar einde schijnt van alle romantische verlangen. | |
[pagina 57]
| |
Doch in tegenstelling tot Van Schendels negatieven glimlach, breekt bij hem de romantische schijn in een bijna hijgend-sombere zelfbekentenis tezamen. Dit accent verleent zijn allerlaatste werk een nieuwe waarde. Van deze drie dichters is Dop Bles, die eigenlijk niet meer door leeftijd tot de jongeren behoort, naar geest en menschelijkheid gezien, de rijpste, - en terzelfdertijd als technisch dichter de zwakste. Door deze technische zwakte werd hij van alle jongeren wellicht 't minst bekend. Ook hij beschrijft in zijn verzen nooit iets anders, dan de uiterste raffinementen der moderne cultuur. Doch niemand deed dit zoo persoonlijk, en niemand doorleed dit alles zoozeer aan den lijve als Dop Bles. Het verdwaasde Parijs van 1914, dat de volheid van de tijden naderde, dat in een waanzin van zinnen en zenuwen raasde naar den donkeren inkeer der bemodderde loopgraven, dat Parijs heeft deze poliander gekend en doorleefd als wellicht weinig Franschen zelve. In dit Parijs heeft hij de foltering der uiterste sensaties geleden, sensaties, die trillen aan den rand der uiterste leegte, aan den rand van den stupiden waanzin. Nachten in het hospitaal, Parijsche straatvisioenen en nachtcafé's, etherbedwelmingen en extasen, morbide liefden op armoedige huurkamers bij verwelkte parfums, zinnelijke vervoeringen waarin de dood reeds rondsluipt, honger die reeds naar den misdaad omziet, - dit is de bittere scala van zichzelf verterend leven, waaraan zijn Parijsche verzen | |
[pagina 58]
| |
uitdrukking geven, soms onverstaanbaar stamelend, soms stijgend tot een tragische spanning. Dit alles geeft echter geen nieuwen klank in de litteratuur, sinds Rollinat en de vele zwakkere volgers van den grooten Baudelaire de ellende der uiterste levensgrenzen hebben beleden. Maar een nieuwe ontroering ontstaat in dit dichtwerk, door het contrast dat het beheerscht. Want een andere, teederder kracht, een kracht van kinderlijke goedheid en mededoogen, tracht zich altijd weer door deze uiterste verdwazing van ziel en zinnen heen te breken, - een mededoogen, dat zich te verhullen poogt in aesthetische onverschilligheid en rauwe ironie, en zich toch steeds weer schuw belijdt. - Het schoonste vers ongetwijfeld, dat in 1918 in Holland openbaar werd gemaakt, is Dop Bles' ‘Carmen’. - Een licht van mededoogen en treurende berusting omhangt in dit vers ‘het afgehuurd idool’, dat erin optreedt: een armelijke prostituée, die in de nachtstraat, ‘waaraan zij nu eenmaal gewend is’, eindeloos heen en weder loopt. - En de dichter, wiens vermoeide bewustzijn de vrouw bezingt als doodelijk verderf, onverschillige koopwaar of droomen-wekkend Niets - wordt terzelfdertijd door deze tegenkracht gedreven, alle geraffineerde wendingen plotseling te vergeten, om zich tot tolk te maken van het eindelooze leed dierzelfde vrouwen, voor wie deze liefde doodelijke ernst was, en die in verlatenheid verwelken en vergaan. Dan nadert hij den grootsten volksdichter, dien Holland sinds honderd jaar gehad heeft en wiens naam | |
[pagina 59]
| |
te noemen bijna overbodig is (J.H. Speenhoff). Van de vele andere werken van Dop Bles, noemen wij nog ‘Levensdrang’, een bizar en geniaal, symbolisch drama. Van de essayisten, die in Holland werken, trad één figuur met duidelijkheid naar voren, en heeft zich in korten tijd een grooten invloed verzekerd: Just Havelaar, den schildercriticus en moralist. Het is in enkele woorden haast ondoenlijk, om het ideeëncomplex, dat Havelaars geschriften beheerscht, te omlijnen. Het best kan men dezen schrijver vergelijken met den grooten Amerikaanschen moralist Ralph Waldo Emerson, dien hij vertaalde en waarvan hij aanvankelijk grooten invloed onderging. Dezelfde nooit ophoudende stroom van gedachten, waarboven zich als zonneschitteringen over de golven, de begeesterend-klare parolen voortdurend verheffen, - maar ook dezelfde onbestemde alzijdigheid, wanneer men deze definities tot een systeem zou willen samenvatten. Het litteraire lot van dezen schrijver is van te Voren bepaald. Klare, koele naturen zullen dezen schrijver immer afwijzen; droomende geesten, die voor hun vermoedens de wijdte behoeven, voor wie het gekristalliseerde dogma onverdragelijk is, zullen aan de fascinatie van dezen geest nooit ontkomen. Juist als bij Emerson, is het dikwijls onverschillig, welken titel hij boven zijn essay's schrijft. Zij zijn toch alle een onvermoeibare oproep naar innerlijke waarheid, innerlijke trouw en zuiverheid, - een oproep tot geluk, die voortkomt uit een ziel, die in laatste instantie zelve | |
[pagina 60]
| |
gelukkig is. In hem is de Hollandsche theologie, die tot een lustelooze varieëring van algemeene begrippen was weggezonken, opgeheven en gesublimeerd tot een levend moralisme, dat moralisme, dat de Fransche litteratuur heeft groot gemaakt. Uit de gelukskracht van Havelaars betoogen komt vanzelve voort, dat de aanklagende zijde van zijn geest het zwakst is. Toch klinkt zijn protest scherper reeds dan bij Emerson. Terwijl de Emerson van 1850 nog droomen kon van een bezielde technische wereld, is bij den even zachtgestemden moralist Just Havelaar de hoop op de toekomst dezer technische wereld geheel vergaan. Zijn critiek op de moderne levensleugen echter mist de verwoestende scherpte en de gespannen bitterheid van den mensch, die zelve ieder oogenblik nog door die leugen dreigt beslopen te worden. Er is in alle levenswijsheid van Havelaar een kinderlijk element: een argeloosheid en blinde intuïtie, die door lange redeneeringen henen met feillooze zekerheid haar doel bereikte.
Het laatste oorlogsjaar tenslotte bracht aan Holland nog een werk van groote beteekenis: ‘Astrid’, een drama door Madeleine Böhtlingk, verscheen. En dit drama is wellicht een der grootste gedachtendrama's, die sinds Vondels drama's in Holland zijn verschenen. Hier toont zich ook voor 't eerst de nieuwe fascinatie, die zich in Holland van de geesten meester maakt: de fascinatie van Dostojevski. - Hoewel uiterlijk in geheel andere | |
[pagina 61]
| |
sferen spelend, - in het Noorwegen en Zweden der Middeleeuwen - toont dit Hollandsche werk een onbetwijfelbare innerlijke gelijkenis met Dostojevski's geest, in de verhouding der problemen, in de wijze waarop deze problemen met elkander worstelen en door den machtigen hartstocht, die er doorhenen vaart. Hier voor 't eerst zijn de problemen, die de moderne ziel bewonen en folteren, ontwaakt tot barbaarsch-levende menschengestalten. Het wezen van het dramatisch conflict, dat Madeleine Böhtlingk opbouwt, het is: de levenskracht, die zich omhoogworstelt tot hoogere levensvormen. Het is met andere woorden, juist als bij Dostojevski: de werking van het geweten. Maar hier is het geweten niet meer ‘de kleine heimelijke stem’, die het voor het Westersche bewustzijn was, - het is de geweldige, sombere macht, die den mensch met schrikkelijke zekerheid omhoogdringt boven zichzelve, hoezeer hij ook worstelt om zichzelf te behouden. Hier in dit drama treedt de mensch niet meer geleidelijk omhoog tot zedelijke volmaking; een ziel ondergaat, met vertwijfeling en woede, den onverbiddelijken doem om te stijgen. Toch heeft dit drama niets ascetisch. Integendeel: de heerlijkheid der levenskracht, die overwonnen worden moet, verschijnt nergens verrukkender dan in de elementaire vrouwenfiguur, die dit drama beheerscht: ‘Astrid’, de natuurlijke koningsdochter. Door bedrog neemt zij de plaats in van de wettige koningsdochter, als gemalin van | |
[pagina 62]
| |
Olaf den Heilige van Noorwegen. Edelen hartstocht, levensvreugde en koningseer zoekt zij met dit bedrog, en tot levensvreugde en ‘prachtig bloeien’ is zij inderdaad geboren, - en toch vindt zij haar noodlot. Twee machten, wier bestaan haar hartstocht zelfs niet vermoeden kon, zetten zich door deze bittere wilsdaad als 't ware mechanisch aan het werk en verpletteren haar ten slotte en maken haar tot een armzalig en reddeloos schepsel. Twee machten: het geweten in haar binnenste en de weerstraling van dat geweten in de werkelijkheid: de heiligheid van haar gemaal, de ziel, die het stille geweld zijner gelouterdheid neerstraalt in haar donkere natuur. Hoe zij door deze machten wordt vernietigd; hoe zij telkens weifelt en in doodsche ontzetting zich terugwerpt in haar eigen natuur, hoe zij zelfs den koning tracht te dooden om het stralende beeld, dat haar uit haarzelve trekt, te vernietigen: het drama zelf ontrolt dit in tal van hartstochtelijke scènen. Het is hier niet de plaats deze te volgen. Maar door het geweten te zien als zulk een geweldige magische macht, elementair op andere dan aardsche wijze, en geweldiger naarmate zij louterder wordt, - daardoor zal dit drama een onvergetelijk moment blijven in de geschiedenis van het Hollandsche zielsleven. Het leidt voor Holland een tijdperk in van weder dieper zielsconflicten, van geheimzinniger krachten dan men totnogtoe in den menschelijken geest meende te kunnen erkennen. En zoo is de vernieuwing overal begonnen, - door | |
[pagina 63]
| |
oorlogen of ondanks deze, - en juist het geestesleven van de landen buiten den oorlog kan de geheimzinnige noodwendigheid dezer vernieuwing het beste bewijzen. | |
Naschrift:De kleine ruimte, die ons gegeven was, om zoovele persoonlijkheden van de Middeleeuwen tot aan den grooten oorlog te karakteriseeren, dwingt ons, in een kort overzicht nog enkele belangrijkste figuren te vermelden, voornamelijk vanaf het begin der Nieuwe Gidsbeweging tot aan 1914. Twee persoonlijkheden van beteekenis, die echter op ieder gebied hunner werkzaamheden gedekt worden door representatiever figuren, - en die juist opzettelijk zich bemoeiden, om zich zulk een representatieve plaats te winnen -, zijn Albert Verwey en Frederik van Eeden in zijn tweede periode. - Als dichter steeg Verwey zelden boven zeer verdienstelijke, ietwat verzwakte navolging en in zijn latere periode nooit boven een gewrongen, opzettelijk diepzinnige rijmelarij. - Hij stichtte een dichterschool, die ironischerwijze niet op Verwey, maar practisch voornamelijk op den dichter Boutens steunde, terwijl dezelfde jongeren theoretisch zich tot doel stelden, hun eenige werkelijke voorbeeld met hun critiek te vernietigen en te vernederen. Dit duivelachtig spel is zonder precedent in onze | |
[pagina 64]
| |
litteratuur-historie. - Als litterair criticus en kunsthistoricus daarentegen heeft Albert Verwey enorme en onbetwistbare verdiensten. Vele onbekend gebleven oude dichters heeft hij ontdekt en teruggegeven aan den modernen Hollandschen mensch. Frederik van Eeden gaf met zijn tweede en derde ‘Kleine Johannes’ een verzwakte herhaling van zijn eerste ‘Kleine Johannes’, en vervolgens weder met zijn ‘Sirius en Siderius’ een verzwakte herhaling van zijn tweede en derde ‘Kleine Johannes’, en eindelijk weder met zijn ‘Leven van Christus’ een verslapte herhaling van zijn ‘Sirius en Siderius’. De fatale drang, de Evangeliën van buitenaf na te knutselen, bezoedelt dit schrijversleven gruwelijk. Op andere gebieden, die van het economische en vrij-religieuze leven, is Van Eedens invloed buitengewoon groot geweest. Als dichter slechts zelden tot intensiteit stijgend, heeft hij met zijn ‘Koele Meren des Doods’ een pendant van Emants' ‘Bekentenis’ gegeven: een poging tot doordringing der pervers-geworden vrouwelijkheid. Een schrijver, die gelijk met dezen opkwam, - is de edele en verfijnde Frans Erens. Hij stond buiten de eigenlijke ontwikkelingslijn van de Hollandsche litteratuur. Limburger, bleef hij door zijn landaard verband houden met de groote Fransche cultuur. Gaf Van Deyssel de onstuimigste, hij gaf de meest verfijnde en geestelijk diepste critieken van den eersten N.G. tijd. Zijn ‘Berbke’, het leven van een landloopster, misschien naturalistisch bedoeld, werd tot een middeleeuwsch, primitief gesneden | |
[pagina 65]
| |
beeldje van raadselachtige menschelijkheid. Later verwierf hij zich onder veel meer de dankbaarheid van heel Nederland door een wonderbare vertaling van Augustinus' Zelfbekentenissen. Jac. van Looy, die voor 't eerst weder den kinderlijk gebleven mensch van het oude Holland onthulde, gaf rond zijn 60ste jaar zijn meesterwerk, ‘Jaapje’, de geschiedenis van een kind ditmaal, een weeskind; boek, waarin teedere jeugdherinnering en diepe levensliefde tezamen smelten. Belangrijk boven velen, is Marcellus Emants. Zijn ‘Nagelaten Bekentenis’ is de eerste roekeloosmoderne roman, waarin niet het familie-leven, maar de nerveuze moderne mensch in zijn innerlijke tragiek en eenzaamheid beschreven werd. Te betreuren is, dat Emants die diepte en bitterheid van zijn eerste werk nooit meer bereikt heeft. In zijn laatsten roman is deze geestelijke bitterheid tot donker, dof gemor verengd. Zijn ‘Domheidsmacht’ werd een der weinige, onvergetelijke Hollandsche tooneelstukken. Schoone kinderschetsen gaf ook Ina Boudier Bakker. Liesbeth, in Top Naeff's ‘Voor de Poort’, is de werkelijk-tragische, zwakkere zuster van Geertje: zij sterft geestelijk aan haar groote hulpelooze liefde. Mevrouw Van Ammers-Küller laat haar eigenlijken aanleg nog steeds verstrikken in den té langen familieroman: deze aanleg is scherp en koel en van een bijna wreede nuchterheid en helderheid; zij wijst naar satyren en vlijmende, korte ànalysen. In Mevrouw Goedhart-Becker | |
[pagina 66]
| |
toont een gelijksoortige aanleg zich meer en meer van haar wezen bewust. Annie Salomons gaf in haar bekenden roman aan het zielsconflict van de intellectueele vrouw een representatieve en schrijnend waarschuwende uitdrukking. Een nobel historieschrijver is Dr. P.H. van Moerkerken. Edele weemoed, een broze en verfijnde schrijfwijze vol melodie, een stille medelijdende glimlach zijn de elementen van zijn werk. In ‘De Bevrijders’ gaf hij zijn meesterwerk, - bijna niet minder aantrekkelijk zijn ‘Het Nieuwe Jeruzalem’ en ‘De Ondergang van het Dorp’. Ook Louis Couperus beweegt zich op het gebied van den historischen roman. Hij zoekt zijn kracht in dartele rhetoriek en boeiende verwikkelingen. Hij gaf reeds vroeg een der allereerste familieromans, ‘Eline Vere’, een werk van zeer tijdelijke waarde; ook schreef hij verzen, en nog vele psychologische romans daarna, van weeke en zwoele bekoring. Een tijdlang was hij het meest zichzelf in vroolijke en ironische zelfbelijdenissen. Hij verdiende een wereldnaam als dien van Paul Bourget en heeft dezen gedeeltelijk reeds veroverd; doch hij mist de intellectueele scherpte van den laatste. Nobel en vervuld van weeke humaniteit, is het werk van Nico van Suchtelen. Frans Mijnssen gaf eigenaardigverfijnde een-acters, wier handeling niets dan een wisseling was van gemoedsnuancen. Tenslotte een woord over den dichter, die de derde groote dichter is van de tweede periode onzer moderne litteratuur tot 1914, den edelen en diepen | |
[pagina 67]
| |
J.H. Leopold. Laat werd zijn werk herdrukt. Zijn verspreide verzen, uit oude jaargangen bij elkaar gebracht, werden een openbaring. Hier was ook de schakel gevonden, die de mentaliteit van Gorter met die van Roland Holst en Boutens verbond. De Nieuwe Gids heeft dezen dichter wel plaats ingeruimd, doch in zijn grootheid nooit begrepen. Hij gaat uit van de Gorteriaansche verfijning van zinsindrukken, maar vult deze al dadelijk met zijn dieper en teerder menschelijkheid. Een melodie, een aarzelende en zielvolle melodie bindt deze te samen. - Koude en schrille wanhoop in den Gorter der ‘Verzen’; beschroomde menschelijkheid, die zich niet uiten durft, die zich in symbolen der uiterlijke wereld verbergt, in Leopold, - en het schoonste van deze ziel is de deemoed. Uit deemoed durft zich dit lied niet op te heffen, het zingt in gonzende trillingen, die soms overslaan in diepe, diepe snikken. Enkele malen, door den trots eener groote en verhoorde liefde, verheft het zich tot een manlijke, een bijna majesteitelijke kracht. Het lied van dezen dichter, dat volgens Boutens' prachtige definitie: ‘bijna zwijgen’ is, is van onsterfelijke waarde voor onze litteratuur. Een kinderblik, droef en geslagen, maar stralend van zuiverheid en diepte, slaat - wonderlijke tegenstelling - uit dit naar den vorm geraffineerde dichtwerk op.
De gematigde tusschenperiode onzer litteratuur vond haar critischen woordvoerder in Carel Scharten. | |
[pagina 68]
| |
Hij kenschetst zich door buitengewone gaven voor de minutieuze taal-analyse, bij een zekere zwakte om psychologische problemen te doordringen, bij een typischen weerzin om met den geest van huis te gaan, en zich in internationale geestesstroomingen te verdiepen. Algemeener doorzicht toonde immer Frans Coenen. Men kan hem den Erasmus onzer moderne litteratuur en van het moderne leven noemen. Wonderbaar is zijn analyse der middelmatigheid en der moderne krachteloosheid. Zijn woord snijdt fijne wonden, die nooit genezen. Zijn lynxenblik doorziet alle pralende, en vooral alle huiselijke ijdelheid. Misschien heeft deze criticus voor eenig levensverschijnsel liefde; hij heeft dan zichzelf verboden, ze te toonen. Misschien heeft hij bewonderingen; hij wantrouwt ze dan zelf en waagt het nooit ze uit te spreken. Deze voorzichtigheid of onmacht sluit hem den weg af tot een grooter menschelijker critiek. Er is geen enkele tegenkracht van enthousiasme in dit geestesleven. Buitengewoon, waar hij middelmatigheid ontleedt, wordt deze criticus on verdragelijk, waar hij groote figuren nadert. Hij was het helaas, die eenmaal meewarig en glimlachend schreef over Dostojevski's ‘halfrijpe’ menschelijkheid. Alb. Plasschaert, wiens opkomst eveneens voor 1914 viel, is als schildercriticus de meest typische pendant van Just Havelaar. Hij is de schitterendste aforist der Hollandsche schildercritiek, een der schitterendste wellicht van de Europeesche litteratuur. - | |
[pagina 69]
| |
Zijn stijl, van een ongenaakbare persoonlijkheid, is een voortdurend aanschieten van begripskristallen, om een zijner eigen lievelingsbeelden te gebruiken. Geen zwakte ontgaat hem in stroomingen of menschen, - geen levensverschijnsel wordt door hem ongeformuleerd gelaten. Zijn spot is een spel van tijgerachtige graciositeit, die ondertusschen het slachtoffer zelve verscheurt en beweegloos op de plaats achterlaat. - Nog altijd wacht men van hem het boek over Da Vinci, dat hem door zijn aanleg aangewezen wordt te schrijven: hij zelve een van Da Vinci's late, vermoeid-bewuste zonen. Fijn, nobel en diepdringend toont zich meer en meer Joh. Tielrooy; als een criticus van scherpe en verfijnde moderniteit onthulde zich plotseling de dichter M. Nijhoff.
Uit de vernieuwde theologische stroomingen der allerlaatste jaren dringen thans vele klanken zich door van verrassend leven. G.H. van Senden, J. Jac. Thomson, B. de Ligt, benevens de zoo jonggestorven Van den Bergh van Eysingha, treden meer en meer, door de oorspronkelijke kracht hunner religieuze ervaring en het rhythme, dat deze aan hun taal verleent, de algemeene litteratuur binnen, en zij kunnen aan deze litteratuur een wending naar de diepte geven, hoe meer zij zich tot directe menschelijkheid zullen weten los te worstelen. Een volkomen tegenstelling tot deze nieuwe religieuze strooming, die het verband met het Christen- | |
[pagina 70]
| |
dom niet prijs geeft, is de schrijver J.D. Bierens de Haan, die in 1919 zijn hoofdwerk gaf: ‘Wereldorde en Geestesleven’. Als philosoof behoort hij niet meer tot dit overzicht. Maar de kristallen klaarheid van zijn betoogen en de schitterende stijl, waarin zij zijn geschreven, doen zijn werk zich uitstrekken tot in de litteratuur. En zeker behoort het werk, dat hij vóór zijn hoofdwerk publiceerde: ‘Dante's mystische Reis’, zoowel door het onderwerp als door de scherpte en wijdheid der litteraire ontleding tot de zeldzame werken, die op twee gebieden tegelijk een buitengewone beteekenis bezitten. De plaats, die hem in de geschiedenis der moderne Europeesche philosophie wacht, is hem, in tegenstelling tot Heymans, nog niet aangewezen, maar de collectieve rechtvaardigheid van het geestesleven zal hem deze plaats op den duur niet onthouden. Gereinigd en modern doorleefd, is zijn denken een bepaling van het innerlijk evenwicht, dat de Spinozistische mensch van nature zich in het leven weet te scheppen: de rust van het klare weten en de lust, die dit klare weten kan geven aan sommige zielen, maar dan alleen aan de zielen, die er reeds van te voren toe voorbestemd zijn. ‘J'en passe des autres, et des meilleurs, - .. peut-être....’ D.C.
N.B. Dit Naschrift verschijnt alleen in de Hollandsche uitgave van dit werk. |
|