Nieuwe geluiden(1924)–Dirk Coster– Auteursrecht onbekendEen keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923) Vorige Volgende [pagina 143] [p. 143] Daan F. Boens Drie verzen van geluk I VROUW, dit hebben wij gezegd tot elkander: ‘Het is alsof mijn gansche leven niets is geweest dan een wisselend zoeken, tot in één kus, ik de alles-overstralende klaarte heb gevonden, die was: 't geluk om uwe vreugd.’ Dan hebben wij nog gezegd tot elkander: ‘Wat ik vond in het leven was niet van U, wat ik gaf aan het leven was niet met U, maar alles, - en nu weet ik dit! - alles wat in mij ooit lachte en wat in mij zoo dikwijls weende, draagt, nu ik U heb gevonden, de diepe vreugde van voor U te zijn geweest: het volmaken van mijn liefde en mijn leven tot uw groot geluk.’ En toen heb ik gezegd tot u, mijn vrouw: ‘o was de wereld nu zoo breed als is ons beider hart, opdat de menschen biechten konden tot elkander: - mijn leven was niet schoon voor U, mijn leven was niet groot door U, maar nu ik U heb gevonden, [pagina 144] [p. 144] wordt het schoon en groot, omdat het leerde U te vinden in de voldragen klaarte van de Liefde.’ Dan hebben wij niets meer gezegd. II Ik droomde, uit het aanbedene lijf mijner vrouw, een zoon te bouwen, - man in den strijd -. Hij zou zijn medemenschen geven wat ik niet kon. Want de goedheid van zijn bouwende daden, zou zijn de goedheid van de moeder en van den vader en van den zoon, alles zóóveel grooter. Maar de droom is nu werkelijkheid. Aan de lavende borst mijner stralende vrouw bloeit een kind. Het is een lach en een dag, die gansch het leven worden. Mijn kind zal gaan en vrouwe zijn, en zoo zal zij schooner zijn dan een zoon. Want aan háár wordt het gegeven te zijn: de belofte van mij aan den zoon van een ander, en de verwezenlijking van mijn eersten droom. Aldus is mijn geluk oneindig groot in mijn vrouw en in mijn kind. [pagina 145] [p. 145] III Mijn kind slaapt in haar witte wieg... Wat daar ligt is van mijn vrouw en is van mij en van het Beginsel in het Leven. Zóó gaat de dag en gaat de nacht, en niemand weet of het ooit morgen zijn zal, maar toch komt de morgend. Rustig slaapt mijn kind in haar wieg. Zooals het daar ligt, met haar handjes toegevouwen en haar hersentjes die alle mogelijkheden voeden, is het mij-zelven niet geheel, maar de verwezenlijking van mijn geluk. Het is wat ik heb kunnen geven aan het Leven, mijn kind. Het is de bevestiging van mijn leven in zijn goed en in zijn kwaad. En het draagt in haar toegevouwen handjes al de lasten mede van wie mij hebben gebouwd, o moeder-aarde!, en al de weelden van wie uit haar zullen worden geboren. Zoo is mijn kind méér dan ik-zelf, en ik kniel voor haar. [pagina 146] [p. 146] Is bidden: dank voor groote gunst? Mijn kind slaapt in haar witte wieg, en het is, voor mij en mijn vrouw, de gunst van het Leven, dat ons op de Aarde een reden geeft. Vorige Volgende