‘Aber es müssen alles Gelegenheitsgedichte sein, dass heisst, die Wirklichkeit muss die Veranlassung und den Stoff dazu hergeben.’
Goethe tot Eckerman, 17 September 1823
Mijn vadertje
MIJN vadertje; hij was rechtvaardigheid.
Hij had den zwaren last op zich geladen,
een eerlijk man te zijn
in woord en daad.
Dat is het schoone dwaze kwaad
waar na ons Heere Jezus Christus,
de sterkste man aan ondergaat.
Zijn oog was rustigblauw; een verre zee.
Zijn woord van blijheid soms plotse fusee
in stalen nacht.
Hij lachte rood, en zoende onverwacht
mijn dwaze haren en mijn jong gedacht.
De hooge schepen die de Schelde droeg,
Hij wist hun laden vast en schoon te sturen.
Hij had hun namen lief,
om mee te spelen - als een kind naief;
Karatschi, Pantos, Calcutta,
lijk schoon koralen.
Hij wist de haven; heimwee en verdriet,
bij vroegen morgenmist
en in den avond onder luid en rauw sirenenlied.
[pagina 128]
[p. 128]
Hij heeft de bosschen van zijn jeugd bemind.
Hij kende boomen lijk wij menschen kennen.
Hij wist de winden en den oogst,
En wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen.
Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid.
Hij had de goede liefde tot de still' en ware dingen.
Onder de schaduw van een dorpsche kerk
ligt zijn sobere zerk.
Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt.
Zijn roode bange handen hield hij stervend Christus tegemoet.