| |
| |
| |
De verloren zoon
VAARWEL, mijn wandelstaf! En, gordel, wees ontbonden!
En, voeten, weest ontschoeid: wij treden heilige aard!
De ballingschap heeft uit: ten langen lest hervonden
Wenkt ons weer 't vaderhuis in d' ouden bloesemgaard.
En weer, (te lang, helaas, in dwazen trots gemeden,)
Lokt van den laatsten top mij 't kronkelgrage pad
Naar 't enge dal waar liefst ik 't leven heb beleden,
Waar, al te argloos kind, ik 't eerst heb liefgehad.
Zal ik nu gaan? Reeds raad ik 't avondmaal genoten;
't Is de ure des gebeds, vóór 't ingaan van den nacht...
Wat zoude ik aarzelen? Wordt ooit de poort gesloten
Van een verbeidend huis? En mijner schaamte wacht
Geen schouw-tooneel van vreugd na voetval om ontfarming,
Geen hokkeling geslacht bij ronkend feestgedruisch...
Slechts moeders schuwe zoen, slechts vaders stomme omarming:
Mijn zoon, mijn erfgenaam, wees welkom in úw huis!
| |
| |
En toch besluipt me één vrees: wat van den dag van morgen?
Wat, als het dorp ontwaakt? Hoe durve ik ooit weerstaan
Der buren schampren spot, in hoofschen groet verborgen:
Gedenkt ge ons nog? Weer thuis? En... schatten brengt ge ons aan?
Trotseere ik zulken smaad? Wie let, dat ik, vertreden,
Een wreker hunner wraak dien spot met spot betaal'?
Helaas, ik ben te moede. Ik heb te veel geleden...
En 'k ducht dat (dieper smaad) de kracht me ook daartoe faal'...!
Vergeten dan? Ai mij, hoe zoude ik ooit vergeten
Dat, in 't verrafeld vod van eertijds purpren pronk,
Ik, kijvende om een kans met liederlijke leten,
O wellust, uit úw trog den draf der zwijnen dronk?
Bekennen? Neen. Dit blijv' 't geheimenis mijns levens...
Ontken' mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn...!
En, God, schoon 'k buk' voor U, en smeeke om veel vergevens,
Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn!
| |
| |
Geen boetkleed, opgeschort, vertoone, onverbonden,
In valsche needrigheid aan 't gapende gemeen
Op 's levens ijdle markt de walging mijner wonden...
Des wete Die ze sloeg, met die ze U kloeg alleen.
Maar 'k zal vóór dag en dauw den smallen gordel snoeren
Om 't wambuis, dat verheelt, (schoon 't schrijne) en innig-stil
In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren
Des dommelenden bruins, naar uwen heilgen wil
Bij 't eerste dageraan uittredende uit de schuren
Naar 't braakveld op den enk, op oudgewijden trant
Met kloekgespierde vuist den ruwen ploegstaart sturen
En rechte voren snijde' in mijner vaadren land...
Niet opziend, maar omlaag; mijne arbeid, niet de stonden
Bekennende, totdat, bij 't falen mijner kracht,
De Vesper over 't veld welluidend zal verkonden:
Wisch van uw voorhoofd 't zweet: uw dagtaak is volbracht!
| |
| |
En dan, (ontwarende hoe achter alle heggen
Uit purprig avondgoud een malve schaduw schift),
Naar 't westen heengewend deze avondbede zeggen,
(De ontroerde stem nog heesch van de oude onreine drift):
Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken;
Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart;
Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken;
Ik dank voor elke zonde: Ik dank voor elke smart.
Ja, 'k dank U. Omdat Gij, met 's levens lust en lijden,
(Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot)
De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden
Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God!
|
|