Nieuwe geluiden
(1924)–Dirk Coster– Auteursrecht onbekendEen keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923)
[pagina V]
| |
Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunstEerlijk moet erkend worden, dat het voornemen om dezen bundel samen te stellen, geen bijzonder origineele inval is geweest. Dit voornemen is ontstaan gedurende het doorbladeren van een bekend Duitsch verzamelwerk: de bloemlezing uit nieuwe Duitsche lyriek die ‘Menschheitsdämmerung’ heet, en waarin een breed en compleet overzicht gegeven wordt van wat er in Duitschland aan nieuwe lyriek is ontstaan. - En vrijwel plotseling kwam bij dit doorbladeren de gedachte in mij op, dat het ook in Holland tijd was voor zulk een overzicht van wat er sinds den oorlog aan nieuwe lyriek is ontstaan, en dat die samenvatting thans langzamerhand onmisbaar wordt voor iederen Hollander, voor wien de poëzie nog iets beteekent in zijn leven. Wie van poëzie houdt, zal zich willen oriënteeren, op bepaalde tijdstippen zal hij zich willen oriënteeren hoe het staat met de dichtkunst van zijn land. En hoe moet hij zich oriënteeren over het afgeloopen lustrum 1918-1923? Deze poëzie van na 1918 ligt verspreid in tijdschriften, in dikwijls obscure bundeltjes, in uitgaven en uitgaafjes ‘niet in den handel’ soms. Een geregelde kroniek dier poëzie wordt door bijna geen tijdschrift gegeven. - Wij hebben reeds dikwijls vermoed, dat vele zonderlinge meeningen over onze nieuwe poëzie ontstaan waren door dit absoluut gemis aan overzicht dat de lezer heeft. - Hier is dus zulk een samenvatting. Laat ze gebrekkig zijn, - zij is een poging om het meest levenskrachtige of beloftenzware van onze poëzie af te scheiden van den eentonigen verzenstroom die van jaar in jaar voortrolt. - De lezer bepale nu voor zich zelven, welke waarde deze poëzie voor hem heeft. Voor alles luistere hij zelf naar | |
[pagina VI]
| |
het nieuwe geluid, de nieuwe nuance die misschien toch in dezen bundel, waaraan zoovele jonge geesten hebben medegewerkt, hoorbaar wordt. Wij dringen dien lezer onze meening niet op. Hij vorme zich de zijne. Wij zullen reeds dankbaar zijn, wanneer hij, na aandachtige lectuur van deze samenvatting der jongste Nederlandsche dichtkunst, de erkenning in zich zal voelen opkomen, dat zulk een bundel inderdaad noodig was, en dat, ten tweede, dit kort-begrip onzer jongste Zuid- en Noord-Nederlandsche dichtkunst meer groei verraadt en meer innerlijke beweging, dan bij de uiterste verspreidheid van al die verzen viel te constateeren. - Het is een vaststaande meening, dat onze poëzie na 1918 in verval geraakt is. Dit is wellicht slechts gedeeltelijk waar. - Natuurlijk moest er na de toppunten, waaraan zich de namen P.C. Boutens, J.H. Leopold en Henr. Roland Holst verbinden, een nedergang volgen, - de elementen, die in de werken van deze drie dichters tot een evenwicht kwamen, dat men klassiek kan noemen en organisch in den hoogsten zin, moesten zich weer ontbinden, - maar deze ontbinding zelve is vol van kiemen en vol van nieuwen groei. - Deze indruk werd opnieuw weer sterker en sterker, terwijl wij bezig waren, dezen bundel samen te stellen, en dit alles weer aandachtig te herlezen. - Dit is een bloemlezing uit de jongste, Zuid- en Noord-Nederlandsche dichtkunst. Terwille van deze jongste dichters bestaat dit boek. Toch wilden wij hier niet met de deur in 't huis vallen. Wij hebben voor dit huis een kleinen ‘ingang’ gebouwd, d.w.z. enkele dichters, die voor het tijdvak 1910-1918 representatief waren, hebben wij aan de eigenlijke bloemlezing vooraf laten gaan, opdat de lezer een geleidelijke overgang hebbe en zelf kan constateeren, op welke wijze sommige veranderingen in vorm en leven plaatsgrepen. Het was zeer moeilijk te bepalen, welke dichters voor dit tijdvak representatief waren; een keuze was hier onvermijdelijk, en naast de gekozenen hebben dichters als J.I. de Haan, Mr. Keuls en Aart van der Leeuw ternauwernood minder waarde. Van elk der dichters, die wij kozen, geven wij hier een drietal verzen, van P.N. | |
[pagina VII]
| |
van Eyck, Geerten Gossaert, J.C. Bloem, A. Roland Holst, M. Nijhoff, benevens nog een enkel vers van Fr. Pauwels. - Uit het feit, dat wij hier van een voorbij tijdvak spreken, moet niet worden geconcludeerd, dat deze dichters hun definitieve woord reeds zouden gesproken hebben. Integendeel: van hen is nog alles te verwachten. Mogen zij al niet meer tot de allerjongsten behooren, zoo zijn ze allen toch nog jong, en het laatste werk bij voorbeeld van P.N. van Eyck toont nog een zeer sterke ontwikkeling. Alleen: wat de eerste periode van het leven hun te zeggen gaf, dit zeker hebben zij thans gezegd, en daarbij toont hun werk met onmiskenbare duidelijkheid, dat éénzelfde geestelijke atmosfeer op hen allen inwerkte en hun vorm bepaalde. Er kan dus van een groep, een generatie gesproken worden. - Deze atmosfeer van 1910, het jaar van hun eersten aanvang, was allereerst vervuld, verzadigd letterlijk door de bewondering voor de meesters, die toen het rijpste van hun wezen gegeven hadden, P.C. Boutens, Henr. Roland Holst en J.H. Leopold. Het was dus te verwachten, dat de vorm, die als 't ware een oogenblik tevoren tot een zóó klassieke volmaking was gekomen, als sinds 200 jaar niet meer in onze poëzie bereikt was: een volmaakt evenwicht tusschen beeld, rhythme en gedachte, en deze drie volkomen doorzield en tot een ononderscheidbare eenheid samengesmolten, - dat deze vorm door de jongeren van 1910, die als 't ware de eersten zijn geweest om deze schoonheid te ontdekken, niet zou worden aangetast, integendeel, dat zij door hen als een Godsgeschenk aanvaard zou worden. En inderdaad: het merkwaardige feit doet zich voor, dat deze dichters reeds een volrijpen vorm schenen te hebben veroverd, lang voordat hun eigenlijke persoonlijkheid zich gevormd had, lang voordat zij zich wezenlijk uitspraken. De scherpe geest van Albert Verwey heeft dit verschijnsel spoedig opgemerkt en getracht, het te verklaren in zijn bekend pleidooi voor de bezielde rhetoriek. Het verdere verloop der ontwikkeling echter heeft wellicht bewezen, dat een pleidooi voor welke rhetoriek ook, zelfs voor de bezielde rhetoriek, steeds een twijfelachtige zaak verdedigt, en dat de werkelijke dichter pas geboren wordt | |
[pagina VIII]
| |
op het oogenblik, waarop de onbestemd-stroomende volzin blijkt omgegroeid tot de ernstige, de bepaalde en doorleden menschelijke belijdenis. - De snelle schijn-volmaaktheid, die door sommige der dichters van deze groep bereikt werd, kon slechts het resultaat van savante navolging en assimilatie zijn. - Dit was ook zoo. - Terwijl Albert Verwey op de meer bewuste bestrevingen van deze dichters het scherpe stempel van zijn intellect zette, werd hun onderbewustzijn dikwijls geheel beheerscht door Boutens' alles-doordringende, klare en snelle melodie, en een ander groepskenmerk van dit geslacht is, dat zij bijna allen door dezen machtigen invloed heen zich zelven moesten zoeken, dat zij deze fascinatie te doorworstelen en te verwerken hadden. Er was een tijd, dat er in Holland geen jong dichter meer verschijnen kon, of hij viel aan dezen melodieusen doem ten prooi. Maar rond den tijd dat de oorlog uitbrak, was deze ontwikkeling vrijwel voltooid; deze allerjongsten zijn tot de rijpheid van hun jeugd genaderd, en het groepskenmerk wordt zwakker en zwakker in hen. De groep, de generatie, treedt als 't ware in herkenbare persoonlijkheden uiteen. - Zijn er ook in deze gevarieerde menschelijkheid nog psychologische kenmerken, die als eenigermate gemeenschappelijk kunnen gelden? Is er nog één formule mogelijk, die iets van deze menschen samenvat, dat hen in hun verscheidenheid verbindt? Zulk een formule is moeilijk misschien, zij moet uitteraard vaag blijven; toch wellicht is zij nog mogelijk. Eén trek bleven deze dichters ook als menschen gemeen houden: een ietwat diverse, wisselende, wankelende mentaliteit, juist diezelfde mentaliteit, die in alle landen van Europa heerschte vóór den schok van den grooten oorlog. Een besluitelooze vrees ook voor het leven, die zich verdoofde, die wegzwierf in een verlangen naar oneindigheid, naar al wat nooit gezien en nooit gekend is en daarom aan den ingeboren droom der schoonheid de onbeperkte vlucht vergunt. Een zekere vaagheid ook, zoowel van gevoelens als van innerlijke versmuziek. - De drie meesters die het voorgaande tijdvak absoluut beheerschten, hebben, wanneer men een oogenblik hun werk te samen denken mag, een menschelijkheid weten uit te drukken, | |
[pagina IX]
| |
zij hebben een synthetisch beeld van den Mensch geschapen, zoo groot, zoo diep en breed en zwaar van grondslag en zoo edel van verheffing, dat men niet behoeft te aarzelen, dit stralende beeld als één der toppunten te zien van ons Europeesch geestesleven, als één der hoogste stijgingen waartoe de Europeesche poëzie, na Shelley en Keats, na Baudelaire en De Vigny, in staat geweest is. Geweldig en tragisch bewogen, smartelijk doorflitst van de voorgevoelens eener machtige wezenlijkheid, die nog geboren moet worden, verschijnt deze mensch in Henr. Roland Holst, doorstraald van magische intuïtie en toch zoo kinderlijk in J.H. Leopold, mystisch heerschend over lot en leed in P.C. Boutens. In het daaropvolgende geslacht bleef de klassieke vorm dier groote dichtkunst ongerept, maar het zijn minder bepaalde persoonlijkheden, die hem voortaan dragen. Enkele van deze persoonlijkheden spreken zich aan den ingang van dezen bundel uit. - Er is hier werk van P.N. van Eyck. Hij stortte aanvankelijk een vage en jeugdige zwaarmoedigheid in een eindeloozen stroom van rhythmen en beelden uit, - hij zweeg een tijdlang, en vatte de schaarsche verzen van zijn latere jaren in een kleinen bundel (Inkeer) samen, die een ernstige en rustige bekentenis is. De zwaarmoedige grondtoon is gebleven, maar heeft zich nu tot manlijke vastheid bedwongen - door zwijgen, door werken, door aanvaarden wellicht heeft hij zich tot een nobel stoïcisme bedwongen en gestaald. - De trage, vage stroom zijner rhythmen is door den geest beteugeld tot een statigheid, die weliswaar zich nimmer in directe ontroering versnelt, maar die ook nimmer meer in krachtloosheid vervloeit. - Het vers dat dezen bundel opent, is wellicht de diepste belijdenis van het geestelijk stoycisme, die wij in ons land bezitten, - geen hymne, want de stoïsche geest is te zwaar van lijdensbewustzijn, om zich ooit hymnisch te kunnen verheffen, geen klaagzang, want de stoïsche geest is zichzelf en zijn eigen lijdende grootheid genoeg, - het rustige geestelijke midden tusschen roekelooze vreugde en vertwijfeling, gelijk eenmaal het waarachtige stoïcisme het rustig-geestelijke midden en zelfbedwang was tusschen een panisch-wordend | |
[pagina X]
| |
heidendom en de eerste verteederingen van het Christendom. - Er is hier de figuur van J.C. Bloem, die van al deze dichters de meest menschelijk-opene is, teeder en schuw, en weerloos naast de rustige geestelijke weerbaarheid van P.N. van Eyck. Gevangene van een liefde die geen doel weet, van een oneindig verlangen dat alleen maar hulpeloos en bedroefd weet uit te staren. De vaste toon van Van Eyck smelt hier weg in een schoone en muzikale klacht. Er is hier werk van Geerten Gossaert, de bittere en opstandige, die snakt naar tucht en geestelijke vrede en die terzelfder tijd deze tucht onophoudelijk ontvlucht, en in wiens deemoedigste overgave de spieren van den innerlijken opstand zich nog spannen, - er is hier ten slotte werk van A. Roland Holst, met Geerten Gossaert de grootst aangelegde van dit geslacht, wiens rhythme het meest zich verhevigen kan tot vervoering, wiens klank de verste en meest geheimzinnige resonnans heeft, en die daarom ook het sterkst het vermoeden wekt, dat onverwachte mogelijkheden nog in hem op uitspraak wachten. - De Romantische drift, het vormlooze verlangen naar wat voor den geest vormloos is, is bij hem tot obsessie en fascinatie gestegen, tot onophoudelijk reiken en zingen naar den droom die niet kan worden uitgesproken. Van Eyck aanvaardt het aardsche leven, Bloem aanvaardt het niet maar ontkent het niet, en wordt droef onder den druk en de doellooze marteling der banden, Geerten Gossaert leeft in brandend conflict ermede, - A. Roland Holst daarentegen laat het, met bijna wreede zorgeloosheid en nagenoeg zonder conflict, uit zijn aandacht wegvallen en tot onbelangrijkheid verdorren. - Zijn vers is zingende vormeloosheid, en heeft daarin een soms bedwelmend vermogen. Deze ascetische zelfbeperking, de uitsluiting van het leven met al zijn affecten, al zijn verwikkelingen, zou deze in aanleg groote kunst met ontijdige verijling kunnen bedreigen. Inzetten die geweldig zijn, breed en lang en kreunend aanruischend als stormwinden, gaan dikwijls in ditzelfde vaag rumoer weer verloren, zonder tot bestemdheid, tot stem, tot accent te komen. Wij gebruikten hier de uitdrukking bijna zonder conflict. En willen hier tegelijk erkennen, dat de keuze, die de lezer hierachter | |
[pagina XI]
| |
vindt, desnoods ietwat tendentieus genoemd kan worden. Wij waagden het, twee verzen te kiezen, waarin bij zeldzame uitzondering wel de naklank van het psychisch conflict is te hooren, waar dit conflict in verbinding treedt met het wijd-wegruischend metaphysische verlangen, en waarin dus enkele hart-aanbijtende accenten de ruischende harmonie schijnen te verstoren. Wij meenen, dat juist uit deze schijnbare verstoring een meer vaste, een meer donkere grootheid is ontstaan, dan in het lied dat enkel maar ascetisch metaphysisch is, en dat eerst in de tragisch-geworden tegenstelling dit sombere wezen zijn eigenlijkste uitdrukking vindt. Daarnaast ook het bekende liedje, waarin deze dichter opeens de metaphysische vluchtdrang van zijn ziel heeft omgezet tot een kindersprookje dat bijna schokkend-subliem is en van een tooverachtige melodiositeit. - Als variatie ten slotte nog een vers van een dichter van gansch andere geaardheid, die, hoewel in denzelfden tijd debuteerend, langs gansch andere wegen tot rijpheid kwam: François Pauwels. In hem spreekt zich een menschelijkheid uit, die men bij uitstek sociaal en collectief kan noemen, zeer weinig verfijnd, van geringe persoonlijke nuanceering, maar gul en breed en warm en van heftige bewogenheid. Uit zijn verzen rijzen vooral de gestalten van de vernederden en beleedigden omhoog, zij die hun ellende als ‘een somberen adel’ dragen. Deze gestalten hebben bij Pauwels een zekere dreigende monumentaliteit. Men leze dit vers der moordenares die moeder wordt, en de brandende gloed van pathetiek, de siddering van mededoogen waarmede de dichter deze sombere lijdensgestalte omgeeft. - Het sociale protest, het sociale medelijden en het schrijnende verantwoordelijkheidsgevoel, gelijk dit vóór den oorlog in de geesten leefde, vonden in Pauwels één der meest welsprekende vertolkers. Jammer alleen, dat deze plastisch-groote typeeringen door den dichter zoo goed als nimmer psychologisch verdiept worden. Beproeft hij dit, dan vervalt hij voorloopig nog dikwijls in de sociale gemeenplaats. -
Wanneer men, tot oriënteering van de tijdgenooten, in de | |
[pagina XII]
| |
poëzie van zijn tijd enkele begrenzingen en scheidslijnen schetst, (wier voorloopig karakter hier als vanzelf sprekend moet worden aangenomen) dan is het aantal overgangsfiguren of liever grensgevallen zeer groot. Want een plotselinge overgang is in het geestesleven niet denkbaar. Er zijn weliswaar merkwaardige versnellingen, maar ook deze worden onveranderlijk reeds lang te voren langzaam voorbereid. Wij komen thans in dezen bundel tot de overgangsfiguren, - van wie het onzeker is, of men hen tot het voorgaande geslacht, dat der gerijpte en door edele traditie gevormde jongeren, of tot de allernieuwste dichtkunst rekenen moet. Het zijn M. Nijhoff, anderzijds Dideriksz, De Mérode, Thomson, Werumeus Buning, Dop Bles en Beversluis. - M. Nijhoff rekenden wij nog tot de dichters van den Ingang, omdat zijn werk, al is hij in jaren de jongste, nog in het duidelijkst en meest organisch verband met het hunne staat. - Het Romantische verlangen, door Bloem met een accent van ontroerend-eenvoudige menschelijkheid uitgezongen, door A. Roland Holst verhevigd en vergeheimzinnigd tot een alles-absorbeerende droom, is ook de geestelijke inzet van Nijhoff's poëzie geweest; het brak aanvankelijk bij hem uit in dronken vertwijfeling en dolzinnige perversies, - perversies evenwel wier geweld door een inslag van bewust-litteraire bedoeling verzwakt werd. Daarnaast was in Nijhoff echter altijd reeds een element van kinderlijkheid aanwezig, dat zich al dadelijk in enkele zuivere liedjes op de schoonste wijze uitte, en dat, samengesmolten met dit verlangen, met een vroege wanhoop aan het leven, - hem als met fataliteit tot de Pierrot-figuur moest brengen als tot het meest eigenlijke, meest omvattende symbool van zijn eigen verwikkelde jeugd. - Zijn meesterwerk is dan ook het lange gedicht ‘Pierrot aan de Lantaarn’, te lang om hier op te nemen. Pierrot, ontmoedigd, hulpeloos geworden, week van gemoed maar over-helder van ontluisterden geest, kan de nieuwe schelle dag die weder oprijst niet meer dragen en met de eerste vale morgenschemering hangt hij zich op ‘aan de lantaarn’. Zijn sterven wordt het zachte, verrukte weer-intreden tot de kinderdroomen. Dit laatste is veel-beteekenend voor Nijhoff, voor de innerlijke | |
[pagina XIII]
| |
beweging van zijn kunst. - Deze kunst is een weerintreding tot den kinderdroom, een zich-redden in den kinderdroom! - Daarbuiten is alles vertwijfeling, waan en verwarring, doffe, schrijnende bekentenis van verlies, ‘toegefelijke intrige’, of, wat erger is dan de vertwijfeling, de vlucht in een mystiek die zijn persoonlijke mystiek niet is. - Zijn persoonlijke mystiek is de herinnering aan het kind, - hunkering en heimwee naar de kinderlijkheid, het eenige dat zeker is, het eenige dat onverwoestbaar blijft in zijn têerheid. Toch volgt hem ook in deze vlucht de capricieuse beweeglijkheid van zijn wezen. Wonderlijk gestameld liedje van den kinderkruistocht, van den visscher van menschen die Jezus is, - maar diezelfde vrome kindertoon is desniettemin van tijd tot tijd bereid, om plotseling in teedere en speelsche raffinementen af te zwenken. - Hier ziet men onverwachterwijze de geest van het Rococo in onzen tijd herleven, zij 't wellicht het edelste daarvan, een geest die kinderlijk was en zuiver, en toch terzelfdertijd behaagziek en bewust, doorschaduwd van een smartelijkheid die heel dien gulden levensdroom als een gewilde illusie verraadde. Deze kinderlijkheid, die in Nijhoff een mixtuur van wensch en wezen is, uit zich ook in zijn rhythme, dat vol grillige muziek is waarin zich de vorm, door Bloem bij veel innerlijken eenvoud nog zoo streng gehandhaafd, reeds begint te ontbinden. Dit is reeds één der symptomen van wijziging en overgang in onze poëzie: de versvorm van Nijhoff begint reeds aan vastheid te verliezen. Zijn lichte droeve dartelende toon breekt herhaaldelijk in verrassende dissonanten, gedeeltelijk gewild, maar dikwijls ook aan zijn wezen als bij verrassing ontsprongen. - Een andere grensfiguur tusschen twee generaties is Werumeus Buning, een der innigste verschijningen onzer jongere dichtkunst. Van zijn kleinen bundel ‘In Memoriam’, toegezongen aan een geliefde die stierf, citeeren wij hier een zestal verzen. Tal van invloeden hebben op dezen dichter ingewerkt, het meest dien van J.H. Leopold, die hem het naast staat. Maar door deze invloeden heen weet zich deze edele en zwijgzame geaardheid bijna stamelend te uiten. Misschien is in de Hollandsche litteratuur van te voren | |
[pagina XIV]
| |
alleen bij Leopold, alleen bij den anoniemen dichter van het Aegidius-lied, de dood ons zóó bekend verschenen, zoo streng in zijn omsluiering opgerezen en toch in zijn komen zoo vertrouwd. Een liefde die in gretigen lust en bittere verwarring geboren blijkt, is onder zijn magische aanraking plotseling stil en louter geworden: stoffelooze straal die uit ontzaglijke verte in het hart van den ander, den nog-levende slaat, des nachts en in den slaap, en hem verschrikt van een ondragelijk geluk dat niet meer uit te zingen valt, alleen te stamelen. Geheimzinnig is de stameling van deze verzen, dit tweede vaartwel dat zich buiten de aarde voltrekt, - slaapdronken is hun klank soms en zwaar van een innigheid die oneindig is. Deze stem vergeet soms, wat zij in een vorigen regel gezegd heeft, verliest het verband, dwaalt weg in een tegenovergestelde richting, tracht zich te hernemen, en verstart in één enkel woord dat een onzegbare herinnering beteekent. Het is een stem van dood en slaap, moeilijk te verstaan, vol uiterlijke invloeden en desniettemin in zijn diepsten klank onvergetelijk. Het spreekt haast vanzelf, dat ook bij Werumeus Buning, ondanks velerlei angstige pre-occupatie met den vorm, de eigenlijke harmonie van het vers, die in rijzing hooggaan en daling bestaat, verbroken is en uitteraard bijna onmogelijk geworden. Het enkelstaande woord dat bijna dof van droom en liefde is, de gebroken toon, de dwalende regel die uit ieder redelijk verband zwerft, ziehier de hoogtepunten en het wezen zelf dier stille en vreemde dichtkunst. - Eenzelfde verschijnsel, op meer tijdelijk vlak geprojecteerd, doet zich voor bij Dideriksz, Thomson en De Mérode. Logisch genomen zijn dit dichters, die eer tot den ingang behoorden, dan tot den overgang. Zij debuteerden in denzelfden tijd, zij schreven in denzelfden stijl en eendere factoren bepaalden hun groei. Maar er is in hun ontwikkeling geen continuïteit geweest; er was een breuk noodig om hen van de versierde onbeduidendheid hunner eerste periode plotseling over te heffen tot de taal van het hart, en die, ook hier, het karakter van een verhulde stameling draagt. Het harnas der bezielde rhetoriek moest hen geheel ontvallen, zij moesten arm worden, arm, ontdaan en slechts | |
[pagina XV]
| |
door deemoed bekleed. Zoo kan men bijna niet nalaten te vragen, of dat dezelfde Thomson is, die eenmaal onze religieuse poëzie met zijn donderende, dreunende commentaren omringde, en die nu dit doffe hartstochtelijke en diepe De Profundis prevelt dat ‘de Kinderen’ heet, waarin zelfs alle bekommering om maat en rijm verloren is geraakt onder den drang dier hartstochtelijke preveling? En de eenvoudigste innigheid, de ademlooze verstilling van de sonnettencyclus van Jan Didericksz, een keten van nauwelijks versierd, maar wellicht duurzaam metaal! Ook De Mérode heeft op een gegeven oogenblik den breeden symbolischen zwier, dien Gossaert hem leende, verloochend en zijn diepste ontroering in enkele sonnetten uitgestort, die om het woord van Marsman te gebruiken, ‘bijna praten’ zijn, maar een direct en zoo bewogen praten dat hij soms de eenvoudige en hunkerende volksmelodie schijnt te willen naderen. En daarnaast de grootste verrassing misschien die het wankel dichterschap van De Mérode vermocht te geven, de aangrijpende dramatische verzen, waarin hij opeens het donkere angstgeheim en den verholen liefdeshonger, die in het Calvinisme ligt verborgen, als 't ware voor ons openwierp, de tweede of derde maal dat dit in het Calvinistische Nederland volkomen direct en volkomen elementair geschiedde. - De sombere Revius deed het vóór hem in de 17de eeuw, en in zekeren zin ook nog de edele Dullaert die zich op zijn ziekbed weder aan dien zwaren geloofsdroom overgaf, en ook zij deden het in slechts in enkele verzen. - En zelfs al zou De Mérode opnieuw in de vaagheid der rhetoriek verloren gaan, - waarvoor steeds gevaar bestaat - al zou hij niets meer geven dat zoo elementair en hevig is, niets meer dan deze enkele uitbarstingen van liefde en zielsangst, dan nog blijven wij gelooven, dat hij enkele der merkwaardigste verzen van onze taal met zijn naam heeft kunnen onderteekenen. - Ten slotte de beide laatsten dier overgangsfiguren: Martien Beversluis en Dop Bles. - Met Martien Beversluis keert men, over de generaties van Van Eyck en Boutens, verwonderlijkerwijze terug tot bijna in den dageraad van onze herontwakende litteratuur, tot den tijd, toen de natuur | |
[pagina XVI]
| |
hervonden werd en het begin en einde van de poëzie de zooveel mogelijk levende, de zooveel mogelijk muzikale natuurbeschrijving scheen. In Beversluis is deze drang en deze eerzucht met merkwaardige intensiteit ontwaakt: zooveel mogelijk natuur te vangen in zooveel mogelijk verzen, - alle nuancen, alle kleuren, alle bewegingen van de natuur te grijpen in de vlucht van het vers, en haar op deze wijze in haar uitbundigheid te vieren. Hij werd daardoor een zeer verkwikkende verschijning temidden van onze jongste poëzie; hij werd een waarschuwing en één dier reacties, die immer welkom zijn. Want onmiskenbaar is het, dat een rijpe poëzie als de onze op tal van oogenblikken geneigd kan zijn, in de formeele geestelijkheid te vertragen, zich nl. ten opzichte der rijke buitenwereld te vergenoegen met telkens dezelfde wending voor telkens hetzelfde verschijnsel. - Hier echter was een mensch, die weer begon, enkel met de oogen te leven en alleen te noteeren, wat deze oogen telkens en telkens weer hadden betrapt. Deze jonge beschrijvingsvirtuositeit zoekt in de oneindige diversiteit der natuurverschijnselen zelfs bij voorkeur naar het moeilijkste probleem, naar de beweging, die vreemd en ongewoon is, en weet deze bijna altijd in een verwonderlijk lenig en zeker wisselspel van rhythmen te verantwoorden: het fladderend scheren langs den grond van een stervenden vogel, de raadselachtige wending van een vleermuis in den schemer, het verlaten-staan van een ploeg in den avond. Daarbij was er reeds dadelijk een element in deze poëzie, dat hem geheel eigen was: in deze beschrijvingskunst heeft het rijm een uitzonderlijke kracht, - zijn vers leeft er op, wordt er door gedragen en deze sonore en altijd onverwachte rijmslagen verleenen aan zijn klank de volle, als 't ware ronde welluidendheid. Tot nogtoe echter zijn dit hoofdzakelijk uiterlijke bekoringen. Het geestelijk element is zwak in dezen dichter, dat wil zeggen dat de wending van de buitenwereld naar het innerlijk, naar het levende en reageerende menschenhart - die in Gezelle zoo wonderbaar eenvoudig en spontaan plaats vindt, - zich bij Beversluis slechts lastig voltrekt, dikwijls tot een moeizame moreele les ontaardt of uitloopt in vage algemeenheden. In het latere | |
[pagina XVII]
| |
werk is echter een merkwaardig trachten juist naar deze diepere, vaster bewuste geestelijkheid. En dit bewijst dat deze dichter zijn hart niet aan zijn oogen verliezen wil, dat hij het gelukkige voornemen heeft, niet al te lang bij zijn eigen virtuositeit te verwijlen. Wij geven, naast één dier verfrisschende natuurgedichten, een viertal sonnetten die weliswaar de uiterlijke bekoorlijkheden van dit talent niet zoo sterk toonen, doch die van een des te diepere ontroering zijn. - Naast de groote virtuositeit van Beversluis zou Dop Bles als een rijmelaar kunnen aandoen. P.N. van Eyck heeft gelijk in zijn bewering, dat deze dichter ‘bijna geen gaaf vers’ geschreven heeft. Wij citeeren hier echter een vroegere karakteristiek van deze kunst, die hier meer dan waar zij aanvankelijk verschenen is, op haar plaats geacht mag worden: ‘Dop Bles beschrijft in zijn verzen nooit iets anders, dan de uiterste raffinementen der moderne cultuur. Doch niemand deed dit zoo persoonlijk, en niemand doorleed dit alles zoozeer aan den lijve als Dop Bles. Het verdwaasde Parijs van 1914, dat de volheid van de tijden naderde, dat in een waanzin van zinnen en zenuwen raasde naar den donkeren inkeer der bemodderde loopgraven, dat Parijs heeft deze Hollander gekend en doorleefd als wellicht weinig Franschen zelve. In dit Parijs heeft hij de foltering der uiterste sensaties geleden, sensaties, die trillen aan den rand der uiterste leegte, aan den rand van den stupiden waanzin. Nachten in het hospitaal, Parijsche straatvisioenen en nachtcafé's, etherbedwelmingen en extasen, morbide liefden op armoedige huurkamers bij verwelkte parfums, zinnelijke vervoeringen waarin de dood reeds rondsluipt, honger die reeds naar den misdaad omziet, - dit is de bittere scala van zichzelf verterend leven, waaraan zijn Parijsche verzen uitdrukking geven, soms onverstaanbaar stamelend, soms stijgend tot een tragische spanning. - Dit alles geeft echter geen nieuwen klank in de litteratuur, sinds Rollinat en de vele zwakkere volgers van den grooten Baudelaire de ellende der uiterste levensgrenzen hebben beleden. Maar een nieuwe ontroering ontstaat in dit dichtwerk, door het contrast dat het beheerscht. Want een andere, teederder kracht, | |
[pagina XVIII]
| |
een kracht van kinderlijke goedheid en mededoogen, tracht zich altijd weer door deze uiterste verdwazing van ziel en zinnen heen te breken, - een mededoogen, dat zich te verhullen poogt in aesthetische onverschilligheid en rauwe ironie, en zich toch steeds weer schuw belijdt. - Een der beste verzen ongetwijfeld, dat in 1918 in Holland openbaar werd gemaakt, is Dop Bles' “Carmen”. - Een licht van mededoogen en treurende berusting omhangt in dit vers “het afgehuurd idool”, dat erin optreedt: een armelijke prostituée, die in de nachtstraat, “waaraan zij nu eenmaal gewend is”, eindeloos heen en weder loopt. - En de dichter, wiens vermoeide bewustzijn de vrouw bezingt als doodelijk verderf, onverschillige koopwaar of droomen-wekkend Niets - wordt terzelfdertijd door deze tegenkracht gedreven, alle geraffineerde wendingen plotseling te vergeten, om zich tot tolk te maken van het eindelooze leed dierzelfde vrouwen, voor wie deze liefde doodelijke ernst was, en die in verlatenheid verwelken en vergaan. Dan nadert hij den grootsten volksdichter, dien Holland sinds honderd jaar gehad heeft en wiens naam te noemen bijna overbodig is (J.H. Speenhoff).’ -
Dan zijn wij genaderd tot het voornaamste gedeelte van dezen bundel, het gedeelte dat nu zonder eenig voorbehoud de nieuwste Nederlandsche dichtkunst genoemd kan worden. De lezer vindt hier werk van de meest uiteenloopende geaardheid, van den meest verschillenden vorm, en de aanvankelijke indruk die deze nieuwste dichtkunst kan geven, zal zeker die van een stuurlooze verwarring zijn, van bandeloos-geworden talent. Voor zoover het echter ging, hebben wij ook deze verzenreeks in enkele hoofdgroepen afgedeeld, zij 't onopvallend en zonder titels. Ziehier deze groepeeringen: De Afzonderlijken: Ine van Dillen, Marie v. K. en J.C. van Schagen. | |
[pagina XIX]
| |
De Nieuwe Katholieke Dichtkunst: Alb. Kuyle, de gebroeders Bruning, Jac. Schreurs. Ook hier treedt weder de bijna beklemmende vraag onmiddellijk naar voren: is er, in deze schijnbare verwarring, nog één tennaastenbij gemeenschappelijk kenmerk, waardoor dit geslacht van na den oorlog onderscheidbaar wordt van het vorige, dat bij zijn aanvang aan oorlogen en revoluties niet dacht, behalve bijwijze van historische fantasie en verledensdroom, en is er één formule lenig genoeg, om deze gemeenschappelijkheid vast te leggen? - Om dit kenmerk duidelijk te kunnen onderscheiden, moet men allereerst beginnen, niet alleen de nationale, maar ook de gansche Europeesche litteratuur te overzien, waarin de evolutie, onder invloed van den oorlog, zeker in vergroote en verscherpte trekken zichtbaar wordt. Wanneer wij dit Europeesche geestesleven overzien, dan inderdaad wordt één verschijnsel onmiddellijk duidelijk, en een verschijnsel van groote beteekenis: het groote Romantische verlangen sterft uit! Het heeft in allerhande variaties de gansche 19de eeuw beheerscht en nog het begin van de 20ste, het staarde, het leven verachtend of in conflict ermede, over het leven weg in een oneindigheid waar de droom der schoonheid en verzoening, die de aarde altijddoor bleef weigeren, zich onverminkt liet projecteeren - nu sterft dit verlangen uit! En in de plaats ervan treedt meer en meer: de erkenning der werkelijkheid, en de verhoogde drang zich aan die werkelijkheid te geven. Wij meenen dat deze verschuiving der waarden onmiskenbaar is. Deze verhoogde drang om zich aan de werkelijkheid te kunnen geven, behoeft daarom nog geen geduldige resignatie te zijn of een erkenning van het bestaande complex der omstandigheden, - al neemt zij in enkele jongeren ook soms deze vormen aan. Integendeel: in minstens evenveel gevallen beteekent zij strijdbaarheid, onverbiddelijk en aanhoudend protest, - want strijd en welwetende aanvaarding zijn ten slotte twee verschillende wijzen, | |
[pagina XX]
| |
om de werkelijkheid en het leven te erkennen, zij beiden beteekenen in laatste instantie evenzeer: aandacht voor het leven, aandacht voor wat rond den mensch gebeurend is, verbinding dus met het grooter Ik dat de menschheid is, zij beiden kortom beteekenen overgave. - En om bruikbaar te zijn, om de tegenstrijdigheden van de oppervlakte samen te kunnen vatten, moet deze formule nog worden gepreciseerd: het is de drang, om, door alle verschijnselen van het leven heen, zich over te kunnen geven aan den onbenaambaren en onbenaamden levensgloed, die verborgen door dit leven stroomt gelijk de groeikracht door de vormen der natuur. In dezen drang tot overgave en tot het hervinden van den ganschen levensgloed kunnen de meest tegenstrijdige idealen, de meest tegenstrijdige gevoelens communieeren: socialisme en fascisme, liefde en strijdlust, liefde die in medelijden uitgaat om het gekwetste leven te verbinden en levensdrift die hard en norsch het leven uitroept tot een schitterend spel van kracht en onstuimige wreedheid. - Voor alles: dat er leven zij en dat men leve, dat men buiten zichzelf getrokken worde en het zwakke lichtje van het eigen leven medevlamme in den grooten gloed die leven is. Heimwee naar de eerste menschelijkheid, heimwee naar de vergetelheid van leven, drang om naar de diepten neer te dalen, waar - om Goethe's wonderbare symboliek te gebruiken - de geheimzinnige, nooit-benaamde, nooit-geziene Moeders wonen, opdat de bliksem van het levensvuur dat zij behoeden den mensch doorstrale en zijn verslapte spieren stale van kracht en redelooze nieuwe vreugde. Dit is de wil, dit is het vaste bewustzijn waar het henen moet, en daarom ook kan deze drang naar overgave in de scherpste tegenstellingen uiteenslaan en toch dezelfde drang blijven. - Men lette wel: wij spreken hier voortdurend van den verhoogden wil tot deze overgave, en niet van de volledige overgave zelve. Wanneer deze zich voltrokken had, dan zou de moderne kunst met één slag groot geworden zijn. De werkelijkheid is anders. - Het is tenslotte altijd nog de moderne mensch, die door dezen verhevigden drang tot overgave aangegrepen wordt, - het is ten slotte de Romanticus die be- | |
[pagina XXI]
| |
proeft zich van den bedwelmenden doem der Romantiek te ontdoen, de litterator die de schoon-bezonnen uiting der litteratuur tracht af te zweren. Slechts in enkele zeer krachtige geesten, en dan nog 't meest in de schilderkunst, heeft deze nieuwe aandacht voor het leven, heeft deze nieuwe drang door enkele machtige nieuwe synthesen zichzelf volkomen in schoonheid bewezen. Verder is dit streven zoozeer overwoekerd door haastige forceeringen, door leugens, door humanistische rhetoriek, door hardheid die eng-menschelijk blijft, door karikaturale versnellingen, - als de knieval voor de negerkunst en hare coïto-centrische eenvoudigheid! - dat men soms twijfelen kan of er onder dat alles nog een werkelijk streven aanwezig is. - Maar toch, altijd weer, door alle capriolen en zig-zags van de kleinere geesten henen, blijft zich de stille kracht van een groote richting verraden, één groote trek die uit de diepten van het leven zelf schijnt opgestaan en die zich vroeg of laat zal moeten uitwerken. Hier dus is een zeer essentieel onderscheid met het vorige geslacht, en over heel Europa is het onderscheidbaar. Eén levenshouding wordt over heel de linie dier Europeesche jongeren eenstemmig en luidruchtig verworpen: die der afzondering en der besluiteloosheid, hoeveel teedere, gekneusde en conscientieuse menschlijkheid ook in deze besluiteloosheid noodwendig moet verborgen liggen. - Het is of men besloten wil zijn, weerbaar wil zijn, niet verrast wil worden, weerbaar zijn in protest of joyeuse medeplichtigheid te midden van een leven, dat zelve binnen korte jaren zich tot een grimmige en blinde vastbeslotenheid verhevigd heeft. - En naast deze wijziging der mentaliteit, die voor alles een wijziging van verhouding, een her-ijking van geestelijke waarden is: de wijziging van den vorm. Zulk een drang naar eerste menschelijkheid moest noodwendig een wijziging van den vorm tengevolge hebben, minder in Nederland, sterker reeds in België, dat het gansche geweld van den oorlog onderging, dwingend sterk in Frankrijk en Duitschland. - De geregelde en traditioneele schema's der metriek schenen voor dit levensgevoel en deze levensbegeerigheid te eng, te strak en kil-bezonnen, - zij behoorden tot | |
[pagina XXII]
| |
de armatuur van een gematigde cultureele menschelijkheid, waarvan men zich genezen wilde. Alleen de eindeloos-continueerende dynamiek scheen aanvankelijk aan dezen nieuwen drang volkomen te kunnen beantwoorden. De harmonische gerijpte versvorm kortom begon, in bijna alle landen, zich in zijn elementen te ontbinden; de klassieke, ononderscheidbare eenheid van beeld, rhythme en gedachte werd uiteengerukt. In plaats van de metriek: de eindelooze continueering, die alleen de eigenste beweging van de ziel wil volgen en niets anders, - inplaats van het beeld, dat zich harmonisch opwentelt uit het rhythme: het flitsende visioen, de hallucinaire totaal-aanblik als in een tijdeloos oogenblik verstard, - inplaats van dit rhythme zelf: de convulsie, de stoot, de kreet, het ééne woord. - Kortom: op deze wijze wordt de poëzie, wier vorming het werk van eeuwen was, weder tot haar eerste elementen ontbonden. - Over dit alles zou veel te zeggen zijn. Een uitvoerige analyse zou noodig zijn, om de diepe intuïties van zulk een streven van de geforceerde theorie af te scheiden, om wezenlijk leven en levenlooze wensch te onderscheiden. Wij kunnen hier slechts samenvatten, niet bewijzen. Wij kunnen hier slechts aanduiden, dat de z.g. absolute dynamiek in de poëzie slechts in den aanvang van een beschaving denkbaar is, en natuurlijk is, en dan misschien... daarna, aan het hypothetisch einde dier beschaving, op het hypothetische moment dat alles zich in die menschheid zou hebben vervuld, alles wezenlijk in haar geworden zou zijn, de ziel één licht en het lichaam één kracht, één volledige communie met de krachten der natuur. - Daartusschen in helaas, dat is dus gedurende den ganschen kringloop eener evolutie, wordt de menschheid door traditie na traditie gedragen, en zonder deze traditie zou zij verwilderen en in den chaos dier verwildering verdwalen. - Goethe heeft reeds gezegd: geen conventie, die niet oorspronkelijk een vorm-geworden diepe wijsheid, vorm-geworden leven is geweest. - Zoo in 't grootste, zoo in 't kleinste, en zóó ook in de poëzie. In de poëzie is het mathematisch stelsel der metriek één der tradities die de persoonlijkheid van den dichter in haar uiting draagt en steunt, die hem beletten in de holten | |
[pagina XXIII]
| |
zijner oogenblikkelijke levenloosheid te verzinken; historische kracht die zijn persoonlijke krachten schraagt. - Alle metriek was aanvankelijk niets anders, dan vrije natuurlijke beweging. Maar er zijn vaste bewegingswijzen van lichaam en geest, die zich altijd weer herhalen, en die zich in deze voortdurende herhaling tot metrische schema's hebben vastgezet. - Alle metriek is gestyleerde beweging, beweging die in rustpunten gerangschikt is, en die door deze rangschikking elementair muzikaal geworden is. - Hieruit volgt dat de waarachtige dichter voor de uiting van een bepaalden gemoedstoestand zich onmiddellijk en onwillekeurig naar het maatschema gedrongen zal voelen, dat aan dezen gemoedstoestand, aan de bewegingswijze van dien gemoedstoestand in groote trekken kan beantwoorden. Terwijl de bestaande maat deze geestelijk-zinnelijke beweging draagt en steunt, kan anderzijds deze beweging den vasten maatgang weder eindeloos varieeren; op eindeloos-verschillende wijzen dus wordt de metrische maatgang door de bewogenheid en de accenten van de ziel verhevigd en verdiept. Tal van groote dichters hebben dezelfde maten gebruikt, en toch hebben alle die dichters hun eigen beweging gehad, een beweging onder duizenden herkenbaar. - Maar waarom, kan men vragen, werpt althans de groote dichter, hij in wien het leven elementair is, deze kunstmatige belemmering niet weg? - Integendeel: bewust of onbewust heeft ook de groote dichter deze belemmering immer gezocht. Bewust of onbewust heeft hij steeds geweten, dat aan de schoone mathematische belemmering van de metriek zijn eigen zielsmuziek zich intensifieeren kan, dat iedere zelfbeperking zelfversterking beteekent. Dit is de rol van iedere traditie: intensifiëerende zelfbeperking aan de ééne zijde, anderzijds steun in de oogenblikken van levenloosheid die aan het feit van te leven inhaerent zijn, waaraan ook zelfs het grootste dichterschap den mensch niet onttrekt. En alleen aan het uiterste einde eener ontwikkeling, wanneer alle levenloosheid tot leven verkeerd zou zijn, alleen op dit moment zou iedere traditie tot wezenloosheid zijn verkeerd. Maar dan ook zou de ziel één straal zijn, en het vers één woord. - Het zou kunnen schijnen, dat wij trachten, het vrije, tot zijn elementen | |
[pagina XXIV]
| |
ontbonden vers tot een dwaasheid te verklaren. Dit is niet het geval. Uit het bovenstaande moet alleen de conclusie getrokken worden, dat in de evolutie der poëzie slechts wisseling en verzuivering van tradities mogelijk is, dat deze ontbinding door een nieuwe verbinding gevolgd zal moeten worden, dat iedere poëtische uiting zich altijd weer haar eigen tucht zal scheppen, - hoewel het zeer waarschijnlijk is helaas, dat het fatum der relatieve menschelijkheid zich in deze beweging uit zal moeten werken in den vorm van tallooze forceeringen, vergissingen en mystische zelfverrekkingen. Overal waar de modernistische beweging, in Duitschland, in Frankrijk, in Rusland een excessief karakter aangenomen heeft, verraadt zij zich als een theoretisch anticipieeren op een toekomst die ondenkbaar-veraf ligt, als een krampachtige poging, om zich van zijn feitelijke menschelijkheid te ontdoen ter wille van een nog fictieve eerste menschlijkheid. Wat uitzondering is, wordt tot program geforceerd, voortdurend en overal. Men wil het synthetische beeld en de convulsieve stameling, maar alleen uit de extase der ziel kunnen deze ontstaan. Men wil de beweging gansch bevrijden, maar alleen wanneer de ziel gansch kracht en licht is, zou deze dynamiek gespannen kunnen blijven. Men heeft zelfs gesproken van een zóó haastige menschenliefde, dat iedere metrische opgave daartegenover tot een spel van ijdelheid en litteraire leugen wordt, en men heeft op deze wijze niet zonder behendigheid de harmonische dichtkunst het odium der moreele minderwaardigheid aangebonden. Maar ook deze menschenliefde helaas, is uitzondering en een andersoortige leugen blijft dus dichtbij. En het gevolg is, dat het vrije vers voortdurend veroordeeld is, behalve op enkele uitzonderlijk-gespannen oogenblikken, krachteloos ineen te zinken, of in de vrees voor deze krachteloosheid extase en geweldigheid op jammerlijke wijze te mimeeren. - Benadert men de kwestie echter van de relatieve zijde, dan blijkt het dat in de ontbinding eener traditie terzelfdertijd de nieuwe groeikracht zich openbaart. Wat al te traditioneel was, wordt erdoor vernietigd en verdwijnt, de doode en brooze takken worden afgebroken, en wat nog | |
[pagina XXV]
| |
levensvatbaarheid bezat, wordt gezuiverd behouden. Nieuwe expressiemogelijkheden worden geboren, nieuwe associaties ontstaan waarvoor de traagheid van den menschelijken geest van te voren teruggedeinsd was, en die het levensbeeld intenser uitdrukken, of de geheimzinnigheid der levensverschijnselen met scherper schokken tot bewustzijn kunnen brengen. - Reeds, over heel de Europeesche linie, begint het modernisme tot de tucht weerom te keeren, - maar terzelfdertijd worden ook vele winsten waarneembaar. De al te verfijnde nuanceering is tot zwijgen gekomen, maar een diepe, klare, bijna plechtig-heroïsche klank van levensdorst en -liefde is hier en daar opgestaan. Een krachtiger nerveuser waarnemingsvermogen beweegt zich als 't ware over grooter afstanden, brengt verschijnselen in een organisch verband bijeen, die vroeger al te ver uiteen te liggen schenen, verhoogt dus het gevoel van de wijdheid en de al-eenheid des levens. - De moderne technische werkelijkheid, die ten slotte een wonderbaar werk van den menschelijken wil is, wordt, ook nu de koketterie met de vliegmachine voorbij is, met eerbied erkend en aanvaard, - dit verbreedt het scala der poëtische uitdrukking en doet de poëzie dieper indringen in het leven van dezen dag. Er is een zekerder doelbewustzijn en minder smartelijke doelloosheid, en zelfs nog in verlorenheid en nederlaag weet zich dit doelbewustzijn te bewaren en blijft aan den twijfel eigenaardig vreemd. Dit alles, dit levensgevoel en de nieuwe uitingswijzen die het zich schiep, kan groeien en groeien nog, zich voegen tot een nieuwe vastheid, machtig worden en representatief. De voorteekenen van een nieuwe kunst zijn niet te loochenen. En dus is niet alles in deze ontbinding verlies. - Het is moeilijk, in een algemeene kenschets van het moderne streven van na den oorlog, de diverse nationale nuancen uiteen te houden. Het modernisme dat internationaal is, wordt onder invloed van den landaard en de politieke omstandigheden in vele variaties gebroken. In Duitschland nam het voornamelijk een karakter aan van ontreddering en temidden daarvan een zenuw-ontbonden mystische opzweeping, waarbij van het groote voorbeeld van Dostojefsky veel misbruik werd gemaakt. | |
[pagina XXVI]
| |
Daarnaast een even hartstochtelijke sociale propaganda, verward, teugelloos en absolutistisch in zijn vernietigingsdrang. - In Frankrijk ontstond het a-politieke humanisme, dat gedeeltelijk verband hield met de Clarté-beweging, maar onmiddellijk daarnaast ook een fascistische strooming, voor wie de strijd en het wreede hartstochtelijke spel, de razende burleske één der vormen dier begeerde levensovergave is. - In Holland, dat uitteraard niet baanbrekend kon zijn, is, in de groep van het Getij, een vluchtige invloed van het Fransche modernisme herkenbaar, - in Vlaanderen daarentegen, dat eenerzijds economisch ontredderd werd en anderzijds toch weer in deze ontreddering in nauwe aanraking kwam met de hoogere uitingen der Duitsche cultuur, is de Duitsche invloed geheel en al overheerschend gebleken. Maar dit is een feit, dat in beide landen het harmonische vers op dit oogenblik alreeds tot uitzondering begint te worden.
Alvorens de terugslag van het modernisme op onze litteratuur in bijzonderheden aan te duiden, vragen twee figuren der jongste Nederlandsche dichtkunst de aandacht, die feitelijk buiten iedere evolutie staan, en die toch met deze evolutie een zekere innerlijke gemeenschap hebben: Ine van Dillen en Marie van K. - De jonge kunst van Ine van Dillen: het allereenvoudigste hart dat zich uitstort in een vogellichten vogelvrijen zang. Geen enkele verfijning, in beeld of woord, geen enkele zwaarte of duistere wrong is er in dit geluid, het is de lichte zangerigheid zelve die zich telkens vanuit een bewegelijke natuur vernieuwt. Groote en volledige menschengevoelens: groot leed of groote vreugde, ontredderde verslagenheid maar ten slotte altijd weer opspringende levensmoed, vroomheid die aan God een persoonlijk accent verleent, en daar tusschenin de gefluisterde teederheid der liefde. Een lied dat, over de gansche genuanceerde mentaliteit van den 19den eeuwschen mensch heen, ons terug leidt naar perioden, toen het menschelijk gevoelsleven opener en spontaner was: eenerzijds naar de vroom-doorgloeide levenskracht der ‘aandachtige’ 17de eeuwsche dichtkunst, anderzijds naar het Duitsche lied | |
[pagina XXVII]
| |
van Goethe's jongen tijd, met zijn parelende spontaneïteit. En dit niet bij wijze van onderganen invloed, maar als een herinnering aan enkele algemeene wijzen van menschelijkheid die zich onophoudelijk herhalen zullen en die zich altijd weer in gelijksoortige accenten zullen uitspreken. - Een uitzonderingsfiguur van geheel anderen aard is Marie van K. - Zij sluit zich direct aan bij een litterair tijdvak, waarvan nooit iemand gedroomd zou hebben, dat het nog een oogenblik van vluchtige herleving zou kennen: bij de traditie van B. ter Haar en Ten Kate nl. - Een zwaarmoedige, maar machtige, bijna versomberden ernst, geobsedeerd door God en oneindigheid, door de angstige vragen der vergankelijkheid en het waarom van het leven, worstelt hier met de meest conventioneele rijmen en beelden van onze archaïsche 19de eeuw, - worstelt letterlijk om uitspraak. Zoo in het lange gedicht ‘Gevoel en Verstand’. Een lange bijna strompelend-onbeholpen aanloop, waarin alleen maar de telkens weer opwellende trillende accenten verraden, welk een zwaarte van ontroering en waarachtigheid hier om uiting hijgt en om bevrijding in die uiting. Tot opeens deze waarachtigheid haar boeien verbreekt, alle rhetoriek achter zich laat, en als het eerste element: het water, voortstroomt in zijn onbewusten gang. En de laatste strophen van een gedicht, dat aanvankelijk den lezer van verbluftheid in verbluftheid wierp, worden in hun liefdedronken overgave onvergetelijk. Zoo kan de geheimzinnige geest, dien Plato den musischen waanzin genoemd heeft, over alle vormen en zelfs de meest verstarde overlevering triomfeeren. Hij kent geen beletselen in zijn komen en geen genade in zijn uitblijven. Maar wanneer hij eenmaal stijgt, wanneer hij eenmaal of eindelijk gehoor wil geven aan het moeizaam pogen en het moeizaam tasten, sleurt hij de ziel weg als een prooi in zijn magischen stroom. - Eén die telkens door deze kracht werd aangeraakt, is de jonge dichter J.C. van Schagen. Met hem ook treedt het vrije, van alle poëtische traditie ontdane vers voorgoed in dezen bundel. - Wanneer men van den drang tot overgave spreekt, die na den Europeeschen oorlog den mensch weder sterker beweegt, dan ziet men in J.C. van | |
[pagina XXVIII]
| |
Schagen deze overgave zich in uiterste consequenties voltrekken. Dit vers is enkel overgave, niets dan overgave, verheerlijking die zich eindeloos herhaalt en die niet moede wordt. Daarom is het vrije vers, de breede prozahymne, met haar niet-eindigenden breeden golfslag, voor dezen dichter inderdaad de aangewezen vorm. Dit levensgevoel kent bijna geen nuancen en verwikkeling, en het is daarom zeer waarschijnlijk, dat deze dichter ook buiten alle collectieve evoluties om tot dezen reeds bestaanden uitingsvorm zou zijn vervallen. - Men kent reeds de zonderlingheden van dezen dichter: de Goddelijkheid van het lucifertje op het trottoir! - Zij zijn organisch in hem, dat is door zijn wezen geboden. - Deze mensch leeft onder de obsessie van het leven, niet van de verschijningen van het leven, maar van dit pure leven zelf. Onder alle verschijningen proeft hij als een cuisante extase den geheimzinnigen smaak, die de smaak van dit leven zelf is, de smaak van het Goddelijke in alle dingen, en eindeloos en eentonig bijna is zijn bezwering, dat deze smaak verloren is, dat deze smaak door den mensch hervonden moet worden, en op hetzelfde oogenblik zal de donkere aarde voor zijn oogen tot een paradijs verkeerd zijn. - Er is geen ding waarin hij God niet proeft, geen ding waarin hij God niet groet, God bijna omslachtig groet: in het lucifertje op het trottoir, maar ook in den meneer die het weggeworpen heeft, maar ook in den kellner, die er verveeld naar kijkt. - ‘Ik wil niets uitzonderen,’ roept deze dichter uit, ‘goed of kwaad, schoon of leelijk gaan me niet aan.’ Zulke cantieken, met name de Narreliederen, doen verwonderlijk sterk denken aan het ‘gerechte lam’ van Dostojefsky, den Godverdwaasden Kiriloff, en den lichten eentonigen zang van zijn antwoorden als de duistere Stafrogin met altijd borender vragen op hem indringt: ‘het is goed, ook dit is goed, het is alles goed.’ - Deze voorkeurloosheid van Van Schagen maakt hem tot een zeer vreemde verschijning in de jonge Hollandsche, zelfs in de jonge Europeesche litteratuur. - De Europeesche dichter zondert immer uit, zelfs zijn drang tot overgave is zonder uitzondering ondenkbaar, en deze kracht tot uitzondering die | |
[pagina XXIX]
| |
terzelfdertijd de kracht tot opstand is, tot den verdelgenden en zuiverenden haat, vormt eensdeels zijn eigenaardigste grootheid. Maar altijd ook zijn er midden in dit strijdbare Europa enkele dwazen geweest, die niet verwierpen of aanvaardden, wier onveranderlijke glimlach als de zon scheen over goeden en boozen: over het slachtoffer maar ook over den beul, over den schoonen uit Gods aarde opgeschoten boom maar ook over den blinkenden bijl aan zijn voet, over de geheiligden van geest en over de verwilderden van lust. - Het is onmiskenbaar, dat deze jonge dichter de lange hymne dezer Goddelijke onverschilligheid, die in werkelijkheid de dronkenschap aan het leven beteekent, die ten slotte onbedwingbare liefde is, een oogenblik heeft kunnen voortzetten. Het is moeilijk te bepalen, hoe deze vreemde kunst is ontstaan. Behalve de eigen aanleg, eigen voorbestemdheid om den primairen smaak te vinden van het leven, werkt hier ongetwijfeld een scherpe reactie op den uitzonderingslust en de verdeeldheid van den Europeeschen geest, die het leven soms over moeizaamen leeg heeft gemaakt, en deze reactie werd door Indische invloeden waarschijnlijk wederom bevorderd. Zulk een lied, zulk een bezwering zou spoedig in haar eentonigheid verstommen kunnen, of in minder gespannen oogenblikken tot onduldbare manier kunnen ontaarden. - Maar wàt Van Schagen ook nog geven moge, - zeker is, dat dit werk, met dat van Moens en Gijsen in Vlaanderen, één der wezenlijke bewijzen is, hoe ook in onze poëzie, onder alle disputen over moderniteit en versvorm, de groote richting zich stil en gestadig bewegen blijft, en dat zij haar eerste verwerkelijking-in-schoonheid alreeds aan het licht gezonden heeft.
Dan volgt éen der rijkste groepen van dezen bundel: die de Vlaamsche is. In deze groep ziet de lezer ook het verschijnsel der opzettelijke en bewust-gewilde vernieuwing optreden. - Een enkel commentaar, een zeer vluchtige terugblik is ook hier onvermijdelijk. Gelijk de Hollandsche dichtkunst door het geluid van Boutens, werd de Vlaamsche poëzie van vóór den oorlog tot in den grond beheerscht door het geluid | |
[pagina XXX]
| |
en de vormverfijning van den buitengewonen dichter Karel van de Woestijne. Met dit verschil alleen: dat, terwijl in Holland, door dezen invloed heen, belangrijke persoonlijkheden tot ontwikkeling kwamen, in Vlaanderen de maat van het eigenlijke epigonisme slechts zelden overschreden werd. Alleen een tweetal dichters, Jan van Nijlen en Maurice Roelands, konden zich, mede geholpen door het voorbeeld der Fransche symbolisten, tot goede dichters van het tweede plan ontwikkelen.Ga naar voetnoot1) - Dan echter brak in België de acute vertwijfeling van den oorlog uit. Een verzwakt epigonisme aan de ééne zijde, aan de andere zijde een werkelijkheid, wier tempo zich tot blinde razernij versneld had: het is duidelijk dat uit deze scherpste tegenstelling een wil tot geestelijke revolutie, tot omzetting van geestelijke waarden moest ontstaan, zoo sterk als in Holland niet mogelijk was. Naast zulk een werkelijkheid kon zulk een uitingswijze niet voort blijven bestaan. Een in Holland onbekend gebleven dichter, Paul van Ostaijen, trad in Vlaanderen reeds gedurende den oorlog als baanbreker van dit nieuwe streven op. Hij verbrak met een brutalen ruk de twee voornaamste poëtische tradities die de Vlaamsche poëzie bonden: die van Van de Woestijne allereerst, en ook die der kinderachtig-Roomsche landelijkheid die stamde van Gezelle, of liever van een verengd misbegrip van diens groote kunst. Hij proclameerde voor 't eerst ‘de nieuwe liefde’, het heimwee naar een nieuwe cultuur, het protest tegen de oude beschaving, wier latente liefdeloosheid afzichtelijk was uitgebroken in den oorlog en terzelfdertijd aanvaardde hij de levensvatbare elementen dier beschaving: de grootsche organische eenheid der groote stad, het geweld der techniek die getemde natuur is en gestolde menschelijke wil, en hij trachtte dit alles in een nieuwe vrije uiting tesamen te vatten, ontdaan van poëtische traditie en zoo direct-eenvoudig als een vertrouwelijke mededeeling. Deze nieuwe wil was goed, | |
[pagina XXXI]
| |
maar bleef hoofdzakelijk negatief. Dit talent was niet sterk genoeg, om zich in deze nieuwe vrijheid de groote eigenmachtige beweging te scheppen, die de droom was van dit nieuwe streven. Een aantal treffende sensaties, frisch en jong en brutaal, een wijd en onbestemd levensgevoel, dat soms zijn grootheid heeft, enkele accenten van allereenvoudigst medelijden, hier en daar een groote lyrische aanhef: dit was de betrekkelijke winst aan schoonheid die ten slotte werd geboden. Voor 't overige viel deze nieuw-bedoelde verskunst hoofdzakelijk als gewoon-bewogen proza uiteen, dat nog wel dikwijls (als in ‘de Stad’) doorvoeld was, en levend van noteering, maar dikwijls ook overladen, volslagen verward en krachteloos-apostolisch van gebaar. - Terwijl Van Ostaijen zich verder meende te evolueeren, helaas met alle litteraire moden van het buitenland mede, terwijl hij, in zijn ‘Bezette Stad’, terugviel van de groot-bedoelde synthese tot een impressionisme, dat vlakker en korter nog dan het oorspronkelijke was, en machteloozer nog om eenigerlei geestelijke waarde te dragen, - namen anderen echter het door hem gegeven parool weder op en gaven er een dieper inhoud aan. - Wies Moens allereerst, die na den oorlog, drie jaar lang de gevangene was van het Belgische Gouvernement. En men kan zeggen, dat de eerste definitieve teekenen van een werkelijk-vernieuwde Vlaamsche schoonheid, beloften die over een lange toekomst reiken, in een gevangenis ontstondenGa naar voetnoot1) Wat bij Van Ostaijen, evenzeer begaafd wellicht, maar minder beproefd, hoofdzakelijk program en wachtwoord bleef, is bij Wies Moens reeds waarachtige vervoering die uit diepen nood geboren werd. In het hymnische proza der ‘Celbrieven’ vooral, maar ook nog in de eerste verzen van ‘de Boodschap’, schemeren werkelijk groote, nieuwe lijnen op, de lijnen van een nieuwe wereld en een nieuwe menschelijkheid, die van eigen leed vergeten zich zou keeren naar al het onverbonden leed rondom, die knielt met de nedergebogenen, iets overneemt van het | |
[pagina XXXII]
| |
heesche geluid hunner moeilijke ontroering, en die terzelfdertijd de eeuwige wet verwerklijkt, dat verhoogde liefde verhevigde schoonheid beteekent, dat de tot medelijden verhoogde liefde terzelfdertijd de ervaring der schoonheid tot een wonderbare hallucinatie kan verscherpen. Het is een eeuwenoude, heilige wet, die reeds aan Giotto en Fra Angelico zich voltrok en aan velen voor en na hen, maar altijd weer moet zij haar werking vernieuwen, en ook het schoonste vinden in de toekomst zal nooit anders dan een her-vinden zijn, altijddurend her-vinden na altijd weer ingetreden, tijdelijk verlies. - Bij Van Ostaijen algemeene jeugdbegeestering, bij Moens, op enkele schoonste oogenblikken van zijn eersten tijd, de verhoogde staat van bewustzijn die het beeld synthetisch maakt voor den blik en die in korter oogenblikken grooter rijen beelden samentrekt tot ‘kransen van acute alzichtbaarheid’. - Overtreden wij de vage grenslijn die het hymnische proza der ‘Cel-brieven’ (dat wij hier onwillekeurig onder de poëzie bespreken) scheidt van de eerste eigenlijke verzen, dan vindt men ook daarin een nieuwen toon, al is hij als dichter reeds dadelijk meer programmatisch opgetreden en minder volkomen van overgaaf. - Hij aanvaardt den nieuwen vorm, doch geeft, ondanks de uiterlijke invloeden, die dezen vorm bepaalden, haar terzelfdertijd een voorloopige psychologische rechtvaardiging. Het eerste vers van Wies Moens stroomt niet zoo extatisch uit als het poëtische proza der brieven. Het leeft hoofdzakelijk in het korte gebroken rhythme van de bezwering en van den aanroep, den hartstochtelijken en toch ingehouden aanroep om schoonheid en om verzoening. Het is duidelijk welke groote jonge en verreinende droom achter dat eigenaardig roepend vers geleefd heeft: de droom van een nieuwe functie der dichtkunst, waardoor het enkele woord, beeldzwaar en toch gebroken eenvoudig, als een fascinatie over de groote massa zou hangen en deze massa voor de schoonheid zou openen. Een poging tot de meest directe, meest apostolische verskunst! En al kon deze verskunst in onzen tijd nog niet rijp worden, toch is het een feit, dat sommige dier verzen inderdaad den vervoerden korten ademtocht en den plechtigen klank | |
[pagina XXXIII]
| |
eener bezwering hebben. Geen wonder dus, dat na een tijd van enkel epigonisme, deze uitingswijze, met haar nieuwen klank van levensgespannenheid, met haar nieuwe wisseling van eenvoudigste uitspraak en synthetische beelden, zoo goed als alle Vlaamsche jongeren in den ban geslagen heeft en tot een navolging gedoemd, die noodwendigerwijze in de zwakste anarchie moest eindigen. - Ook Wies Moens zelf helaas heeft de gespannenheid zijner eerste oogenblikken later wel uiterlijk nagevolgd. Aan de zwakte van het gansche modernisme, die wij noemden: het theoretisch anticipieeren op wat ondenkbaar-verre toekomst is, het program-maken van wat uitzonderingsstaat is en hoogtepunt van levensgloed, aan dit gevaar is zelfs deze zeer zuivere dichter niet altijd ontkomen. In enkele latere verzen blijkt de hallucinaire snelheid der waarneming verkoeld tot een optelsom van beelden, valt de bezwerende korte klank van de Boodschap uiteen in een grillig-afgebeten spreken. Deze verzen zijn kennelijk volgens het overspannen program, of liever volgens het program der overspanning vervaardigd. In het beste van zijn laatste werk echter heeft Wies Moens zich hoofdzakelijk tot waarheid weer genezen. Een kleinere meer betrekkelijke waarheid, - de waarheid van het goede dagelijksche leven. - De schoone spontaneïteit ontplooit zich opnieuw, zij 't minder gespannen en vlakker, maar breed van stroom en drachtig nog steeds van de schoonheid der aarde en met accenten van een diepe menschelijke innigheid. Deze breede en gulle bekentenissen van verrustigde levensliefde zouden de aanvang van een kunst kunnen zijn, die het leven op eenvoudige en warme wijze goed prijst en volkomen waard te leven. - Dan treedt naast Wies Moens, Marnix Gijsen als één der belangrijkste jonge dichters te voorschijn. Zijn aanvang was minder verwonderlijk en minder bewogen. De Litanie aan St. Franciscus, waarvan wij slechts een fragment afdrukken, wordt nog ontsierd door een parade van moderne gebruiksvoorwerpen, die in geen enkel opzicht met het sentiment samensmelt; maar naast deze uitdagende jongelingsacrobatie: welk een ontroerende jongelingsextase ook en welk een stroeve teederheid! In enkele | |
[pagina XXXIV]
| |
latere verzen toont hij echter zijn wezenlijke afmeting, - en dat is de maat van een belangrijk dichter in aanleg. Ook bij hem is er reden, om te spreken van een grootere directheid, van een expressionisme in den werkelijken zin van dit woord, in den zin dus van: expressieve synthese. Zijn verzen zou men expressionistische anecdoten kunnen noemen. Zie de verbluffende titels! Hij heeft den nieuwen moed om midden in het leven het banaalste geval te grijpen, en het met een eenvoud te behandelen, waarop men niet verdacht is. Hij omringt het niet symbolisch als de 19e eeuwsche dichter deed, hij omschrijft het niet realistisch als de prozaïst. Een banaal levensgeval - met een ouden ‘Oom in de Kluis’, met ‘zijn nicht in de tuin’! - echter met een scherpte gezien, met zoo snijdend-strakke trekken gekerfd in onzen blik, zoo nerveus geconcentreerd in slechts enkele weerslagen van rijm, - dat het groot en naakt voor de oogen oprijst, brutaal in zijn naaktheid en toch in die naaktheid verraadseld. Ettelijke wonderlijke associaties verhoogen meestal dezen indruk van somberverraadseld leven, breiden het gewone geval uit door ruimte en tijd, geven aan het oogenblik een smaak van jaren levens. Een oude vrek in zijn brandkluis - en de Pharao's die eenmaal in hun eigen graf afdaalden, - achter dit ééne tijdelijk moment en dezen half-gestorven vrek slaat een pyramide zijn ‘schuinen hoek in den horizon’. - Een jonge, bloeiende vrouw, die lachend (met een lach ‘die als een spinrag van lafheid is over alle wegen’) het moederschap verloochent, - en naast haar de vruchtleege perelaar die ‘wordt uitgeroeid nog déze week’. - Zulke verzen kunnen de beloften zijn van een zeer eigenaardig vernieuwde kunst, een kunst die als 't ware een explosie zou kunnen zijn van grimmige directheid. Een satyrisch element is onmiskenbaar in deze poëzie; een schrijnende toorn soms, een tot irritatie opgejaagde liefde geeft dezen blik de doordringende kracht. - Ten slotte de derde dezer moderne Vlaamsche dichters: A.J. Mussche, de hartstochtelijke psalmist. Voor dezen dichter, die nauwelijks ooit genoemd wordt, die ook door de modernisten rustig genegeerd wordt, nadruklijke aandacht te vragen is een genot. - Hij heeft nog niet meer | |
[pagina XXXV]
| |
gegeven, dan een dozijn verzen, waarin reeds de psalmistische bouw den invloed van den Bijbel verraadt. Soms schijnt dit vers te verstikken in de overweelde van zijn klank en beelden, soms wordt het bijna onverstaanbaar en rhetorisch, maar in de beste oogenblikken stroomt het onder den drang van een grootsche vervoering, steigert wild en prachtig, of zwenkt ineens af in de fluistering en de stilte van de eenvoudigste bekentenis: ‘ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken..., ik ben maar als een arme bloem van de straat, en mijn hart onderhoudt de herinnering aan al het donker van weleer’. - De groote tegenstelling van strijd en liefde, ‘de twee hongers van het hart: gansch God en gansch den mensch’ vormt de eenige inhoud van deze hartstochtelijke en jonge kunst. - En de eerste zijner psalmen, mateloos van beeld, wild van bewogenheid, zal een der weinige en kostbare getuigenissen blijven van het ééne oogenblik van hoogopgeslagen zielsleven, toen ettelijke Vlaamsche jongeren bereid waren een martelaarschap te aanvaarden terwille van hun land niet alleen, maar terwille van de gansche menschheid, toen politieke verwachtingen en de korte schoonheidsdroom der nieuwe wereld in één golf van innerlijke geestdrift tesamensloegen (November 1918). - En naast deze drie belangrijkste der jonge Vlaamsche dichters staat een even belangrijke figuur, schijnbaar antithetisch en toch méér organisch met hen verbonden, dan de Vlaamsche jongeren zelf bekennen willen: Urbain van de Voorde, de bijna klassicistisch strenge dichter, die juist in de periode, dat iedere bekommering om den vorm in Vlaanderen door de jongeren als tijdverdrijf der vooroorlogsche levensveiligheid hatelijk gebrandmerkt werd, het waagde, om de schoone traditie van Van de Woestijne weer volledig op te vatten, hoewel hij er terzelfdertijd een nieuw element aan toevoegde. Zijn voornaamste uiting is het zorgvuldig gebouwde sonnet. Zijn uitgangspunt was de eigen zielsnood, de verraden en verloren droom der jeugd, eigen bijna razende angst om te leven en de duizeling der lusten waarin zich deze angst trachtte te verdooven. In dit alles is hij in zekeren zin aan den meester van vóór 1914 gelijk, ondanks | |
[pagina XXXVI]
| |
een zeer persoonlijken, minder zwoelen en meer tragischen toon. Maar het verschil is, dat dit sombere en ontgoochelde levensgevoel zich in beginsel reeds dadelijk wijder heeft uitgebreid dan bij Van de Woestijne als dichter mogelijk bleek, bij wien het totnogtoe meestal in grillig-somber intellectualisme verstard is, of zich verwringt in den grijns van het demonisme. Eén uitweg brak deze ziel zich in haar donkersten nood altijd weer open: de uitweg van het medelijden. Angst om zichzelf wordt angst om de wereld, angst zelfs om God: hoe hij lijden moet aan het eindelooze lijden zijner wereld! Deze kosmische bekommering dwaalt wijd weg, ver van de eigen vertwijfeling: zij staat stil bij het magere paard dat ‘tot nieuw lijden kracht vreet’, de onbegeerde leelijke vrouwen die woelen in de zomernachten, het dronken wrak dat op de straat ligt, zij staart uit over de beschavingen, die niets dan ‘karavanen woest van lijden’ zijn, ziet op naar de meedoogenlooze sterren, en het einde dier wijde en kosmische dwaaltochten is steeds de zucht of de roep om het ééne goddelijke Teeken, dat den somberen doelloozen levensdroom tot een heilige noodwendigheid zou kunnen verklaren. In de verlossende communie van dit medelijden ontmoet deze dichter toch ten slotte weer de algemeene richting der jonge Europeesche litteratuur. Het edelste van Van de Woestijne's verfijning, zijn herfstigheid en zijn Da Vinci-sche fascineerende dubbelzinnigheid, is in de poëzie van Urbain van de Voorde niet aanwezig, daarentegen heeft zijn vers een toon die grooter worden kan: donkere fataliteit, de kreunendste donkerste cello-streek die in het Vlaamsche vers geklonken heeft, en daarbij de zich telkens vernieuwende schrik der plotselinge vondsten, die van soms barbaarsche schoonheid zijn. Men kent reeds dien sterrenhemel, die voor ontgoochelde oogen als één reusachtige mathematische formule in den zwarten nacht staat. - Het is een merkwaardige samentreffing, dat terzelfdertijd ook in Holland een dichter is verschenen, die een levensgevoel heeft weten te uiten van gelijke geaardheid en evenzeer kosmisch verwijd: Albert Besnard. - Zijn vers is echter niet zoo zwaar, zoo tot gewrongenheid overvuld | |
[pagina XXXVII]
| |
als dat van Van de Voorde is. Heel zijn toon, heel zijn wezen is lichter. Dezelfde ‘troost van schoonheid en vergaan’, door Van de Voorde onveranderlijk met een accent van bitterheid aanvaard, verzacht zich bij Besnard tot een elegischen weemoed waaraan een smaak van geheime vreugde en bedwelming is. Het leven der zinnen schijnt dieper en geheimzinniger te worden, door het fatum hunner vergankelijkheid; het medelijden omvangt de groteske en vluchtige verschijningen der menschen als met weeke muziek en liefkoozing. Stemming van lenteavonden en roerlooze zomernachten: eeuwigheid, weemoed en de zachte geheime vertrouwelijkheid van hand en blik en lippen. En zelden werd den ganschen melodieusen droom dier zomernachten zoo schoon en smachtend-teeder uitgezongen, als in de wonderbare nocturne, waarmede Albert Besnard de schaarsche verzen besloot, die hij tot nog toe heeft gegeven. - Twee groepen in Holland volgen hier nog: de jong-Katholieke, en die van ‘het Getij’. - De jong-Katholieke groep is een der verrassingen van het vorig jaar geweest. - Zij kan wellicht vóór alles gezien worden als een poging van het Zuidergedeelte van ons land, van de Katholieke Zuiderprovincies, die tot nog toe feitelijk buiten onze litteraire cultuur gebleven waren, om zich te laten gelden in het woord. Gelijk deze provincies reeds een overgang vormen tot Vlaanderen, zoo vormt ook deze jonge poëzie als 't ware een overgang van de Hollandsche tot de Vlaamsche poëzie. Vorm en inhoud van dit jonge Katholieke streven wordt geheel door de Vlaamsche jongeren beheerscht, en de invloed van Wies Moens werkte aanvankelijk als een obsessie. Men kan het streven van deze groep als volgt samenvatten: zij trachten, na een rudiment van Katholieke dichtkunst dat in niets wezenlijks van die der late Nieuwe Gids verschilde, vóór alles de zuivere Katholiciteit te hervinden, de Katholiciteit als gedachte, als dogma tot in zijn diepten doorleefd, en de Katholiciteit als atmosfeer. Het is daarom begrijpelijk, dat ook zij, in navolging der Vlamingen, begonnen zijn om met een roekelooze geestdrift de oude vormen der dichtkunst te verwerpen: deze vormen behoorden bij de Renaissancistische cultuur die | |
[pagina XXXVIII]
| |
zij ontwijken wilden, om zooveel mogelijk in de eerste tijden van het Christendom hun beslissende voorbeelden te vinden. - Er is aanvankelijk een schromelijk misbruik van het vrije vers gemaakt, stroomen van strompelend-lyrisch proza zijn in het nieuwe tijdschrift ‘Roeping’ ontketend. Ook het program der overspanning, der mystische overspanning met name, heeft zich alreeds wreedaardig uitgewerkt. De herinnering aan de Middeleeuwsche extatici, het Duitsche voorbeeld, waren evenzoovele gevaren voor de waarachtigheid van dit jonge streven. Maar de in dezen bundel aangehaalde verzen zijn zeker het bewijs, dat hier een veelbelovende kern aanwezig is, iets dat inderdaad essentieel anders is dan de bedachtzame Roomsche dichterlijkheid der laatste 30 jaren, iets dat zich wezenlijk aansluit bij de perioden, waarin de Roomsche cultuur zich grooter en omvattender heeft kunnen openbaren. - Zulk een gezuiverd Katholicistisch streven kan in de diverse karakters op vele wijzen breken. Het kan den vorm aannemen van een protest, in Christus' naam, tegen de mechanistische moderne wereld, of liever tegen den mechanischen geest dier wereld; het kan een verhevigden drang naar God worden, een diep en tragisch dorsten naar de extase, gelijk het eenmaal in onze litteratuur door Zuster Hadewijch in waarlijk weergalooze schoonheid is geopenbaard, - het kan echter ook een herleving zijn van de kinderlijke, dwaze en stralende blijdschap-in-God, die het deel was van St. Franciscus en zijn discipel Junipère, de verrukte kinderlijkheid der ziel die telkens weer in de anonieme diepten van het Katholicisme in zoo verwonderlijk groote mate verborgen blijkt te leven. Van al deze mogelijkheden tegelijk schemert iets op in deze herleving. - In Henri Bruning b.v. spreekt zich de jongere der moderne cultuur uit, die de wijde Godverlatenheid der groote steden ziet (‘overal Christus, en de wereld angstwekkend van belachelijkheid’) en die zich heimelijk afvraagt, in hoever die Godverlatenheid ook zijn eigen ziel reeds aangevreten heeft en zijn oogen voor Gods wonderen ontluisterd (‘de maan een leeggegeten bananenschil, of een afgebeten vingernagel’) in Albert Kuyle is jonge diepe ernst en een zekere stralende hartelijkheid - | |
[pagina XXXIX]
| |
hun persoonlijk accent echter moet zich nog tot melodie verdiepen - in Pater Schreurs ten slotte verschijnt deze Katholiciteit het liefelijkst en daarbij het meest tot melodie geworden. In dezen jongen dichter ontbloeit, zij 't nog bij zeldzame oogenblikken en ten koste van vele vergissingen, een teedere Katholieke schoonheid, die soms verrukkelijk vrij en licht van allure is. - Zijn latere ontwikkeling zou een kort pleidooi kunnen zijn voor de heilzaamheid der modernistische ontbinding in onze poëzie, als tusschen-stadium dan altijd en als verfrisschende doorgangsphase. Reeds in een vers als het ‘Viaticum’ trof de persoonlijke klank, de lichte dansende muziek en de bijna Italiaansche gratie in de primitiviteit. Maar er was nog zwakte en conventie in dit gedicht; het verried een ternauwernood verwerkte scholing bij Boutens. (Dit lichte talent, in zijn diepste wezen toch persoonlijk, is voor invloeden gevaarlijk ontvankelijk.) - Er volgde een zeer korte periode, waarin de verwarring van het Vlaamsche modernisme ook dezen kwetsbaren dichter had gegrepen en hem te ontwrichten dreigde, sommige zijner beelden, die zwak waren, begonnen zich in geweldig-willende eenzaamheid op te stellen! Maar in de allerlaatste verzen heeft hij zich reeds hernomen, en terzelfdertijd de neiging getoond, ditmaal op de diepste en moedigste wijze zichzelf te zijn. Hij waagt het eerst thans, zich over te geven aan de eigenaardige bewegelijkheid van zijn fantasie, aan de verrassingen van zijn eigen wezen, aan een speelschheid-van-geloof soms, die het prachtige bezit der Middeleeuwen is geweest, een speelschheid van geloof, die in werkelijkheid - het behoeft ternauwernood gezegd - niets dan een vorm der diepste zekerheid is. Zoo kon het gedicht ‘de Bedelbroeder’ ontstaan, misschien het liefelijkst-Katholieke gedicht dat wij sinds Stalpaert van de Wiele ontvangen hebben. Dat zulk een gedicht thans geschreven kon worden, dit alleen reeds bewijst dat het Katholieke levensgevoel in Noord-Nederland den eeuwenlangen boei der sprakeloosheid in beginsel verbroken heeft. - Er leven ongetwijfeld grooter en wijder-strekkende idealen in deze groep, maar hier is reeds de schoonheid. | |
[pagina XXXX]
| |
Ten slotte de groep van het Getij. Herman van den Bergh was de voorganger, Hendrik de Vries werd de belangrijkste dichter; J. Slauerhoff heeft, op 't allerlaatste oogenblik, deze groep nog met een eigenaardige poëtische kracht verrijkt. Men zou deze dichters de fantaïsisten onzer litteratuur kunnen noemen. Over 't algemeen kenmerken zij zich door de herneming en de grillige verfijning van de reeds door vorige generaties geschapen en verwerklijkte motieven. - Zie b.v. de verhouding Nijhoff-Kelk, welke laatste eveneens zijn eigen wezen in het Pierrot-symbool hervond, spontaner misschien, maar ook minder doorschaduwd smartelijk en minder diep van nuance. Ook de rijkdom aan varianten op bestaande uitingen verraadt dit: variatie op l'Abbé Prévost, variatie op De Régnier, variatie op Corbière, op Goethe. - Modern of liever modernistisch alleen is de sterke neiging tot het spel en de burleske, welke in deze groep tot uiting komt, het behagen aan de arabesk en aan de virtuose schittering, niet onwillekeurig dit laatste, maar bewust-gewild, opdat de schitterende virtuositeit van het oogenblik het gevoel-van-te-leven verhoogen zal. Hier, in deze verheerlijking van het felle spel, die zelfs tot een bescheiden hymne aan den vuistslag gestegen is, vindt men een enkel symptoom van dezen drang tot verharding, tot weerbaar-worden, die vooral in Frankrijk één der vormen was, waarin het verlangen naar de volledige communie met den levensgloed zich verhulde. - Herman van den Bergh, die letterlijk lijf-aan-lijf met de fascinatie van al zijn voorgangers heeft te worstelen gehad, wist daartusschendoor, vooral in sommige kleine liederen, een persoonlijke, duistergrillige fantasie te openbaren, daarnaast, in enkele fragmenten, een panischen en somberen levensdorst. Hendrik de Vries uitte het opgezweepte gewaarwordingsleven van den modernen mensch met bijna convulsieve scherpte: wij citeeren hier ettelijke dier merkwaardige evocaties. Zij doen, in convulsie en scherpte, herinneringen herleven aan de groote kunst van Ary Prins, in ‘Een Koning’. En juist als bij Ary Prins, dwaalt dit gewaarwordingsleven, gepijnigd door zijn eigen hevigheid en toch naar altijd meer verlangend, tot aan | |
[pagina XXXXI]
| |
de vernietigende zweepslag toe, met fatale zekerheid het gebied der duistere verschrikking in: de moordenaar en zijn uit elkaar gescheurde wereld, de koortsdroom, de nachtelijke ontzetting. In dit alles is een persoonlijkheid en een persoonlijke intensiteit onmiskenbaar. (In denzelfden stijl, minder intens wellicht, maar rustiger reeds van uitgroei, zijn Johan Theunisz' merkwaardige steden-visioenen.) Bezwaarlijk evenwel is, dat zulk een verskunst, die enkel door de tyrannie der snijdendhevige gewaarwording beheerscht wordt, onmachtig is om als voertuig te dienen voor wat voor geestelijkheid ook. De menschelijke gedachte kan zich in deze wereld van angst en kramp niet ontplooien. Zoo is er een breuk in het werk van Hendrik de Vries ontstaan. Aan de ééne zijde het overplastische vers, aan de andere zijde het geestelijk-bedoelde vers, dat dan echter geheel a-plastisch is en als poëzie dus van geringe waarde. Mochten beide drangen van zijn wezen kunnen samensmelten, mocht zijn wilde gewaarwording zich verrustigen tot het doorzielde visioen en zijn moeilijk denken zich verlevendigen tot een persoonlijk-stroomend rhythme, dan zou Hendrik de Vries onze poëzie ongetwijfeld met een zeer bijzondere schoonheid kunnen verrijken. - J. Slauerhoff huldigt de arabesk en de variatie met veel talent en scherp indringend vermogen. Daarnaast echter wordt hij als dichter zeker het meest persoonlijk, wanneer hij zich tot de enkele armelijke levens keert, die hem misschien eenmaal als schimmen zijn voorbij gegleden: ‘de Gouvernante’, ‘de Domineesdochter’, en die een schrijning van meedoogende verwonderlng in hem achterlieten, als moest hij voor het raadselachtig vragen van hun arme eenzaamheid een antwoord vinden. Deze dichter is met de zee boven alles vertrouwd, - en inderdaad: om enkele der armzaligste menschenzielen heeft hij als 't ware iets van de eenzaamheid der onbewoonde wateren gebracht. Minder acuut geniaal als Marnix Gijsen, minder pathetisch als Dop Bles, is hij daarentegen de meest harmonisch-dichterlijke: deze korte navrante levensverhalen zijn het meest, en met een koele, wijde droefheid gezongen. Het schoonste daarvan geven wij hier. En reeds komen anderen, | |
[pagina XXXXII]
| |
tal van jonge geestdriftige Katholieken beproeven tot overslaans toe hun stem; jonge Gereformeerden zoeken aansluiting bij het oud-Hollandsche aandachtige lied; H. van Elro gaf reeds enkele merkwaardige verzen; Marsman heeft, meer nog dan Hendrik de Vries, het raadsel zijner gewaarwordingen voor zichzelf gehouden, en vergunt ons slechts in enkele verzen een talent te onderkennen, dat nog niet te bepalen is, - maar ergens moet een grens getrokken worden, - en mocht van dezen bundel ooit een nieuwe oplaag noodig worden, zoo hopen wij, dat ondertusschen een ruime aanvulling noodzakelijk zal geworden zijn.
Mei 1924 DIRK COSTER |
|