Marginalia
(1919)–Dirk Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
[pagina 137]
| |
De weg tot liefde voor hen, die niet liefhebben, gaat door de gloeiende woestijn der hartstochten, of door de ijswoestijnen van het verstand. Ofwel door de brandende of koude zelfzucht. | |
[pagina 138]
| |
De twee-eenige tragedie waartoe ieder innerlijk menschenleven zich herleiden laat, die ieder groot kunstwerk beheerscht, is: de strijd om liefde, om liefde te kunnen geven, - en de strijd der liefde, om liefde te mogen ontvangen. | |
[pagina 139]
| |
De foltering voor den liefdeloozen mensch is alle liefde, die hem wordt gegeven; de beproeving van den liefdevollen mensch is alle liefde, die hem wordt onthouden. | |
[pagina 140]
| |
Liefde wekt liefde op, echter slechts in den liefdevollen of hartstochtelijken mensch. | |
[pagina 141]
| |
De boozen, die tot liefde genezen werden door de liefde die hun werd gegeven, hadden alreeds lief, echter op verkeerde of lagere wijze. | |
[pagina 142]
| |
Liefde kan nimmer liefdeloosheid genezen. De liefdeloosheid kan alleen genezen worden door - de liefdeloosheid zelve. | |
[pagina 143]
| |
De liefdelooze is alleen, en vraagt niet anders aan de wereld dan met de pijn der liefdeloosheid alleen te mogen blijven. | |
[pagina 144]
| |
Liefde, die gegeven wordt, wekt in den liefdeloozen mensch geen wederliefde: - slechts weerzin en benauwenis, die tot haat kan stijgen. | |
[pagina 145]
| |
Het eenige heil, dat de liefde op den liefdelooze uitwerkt, - is de verhevigde pijn der liefdeloosheid. Hoe dieper de liefdeloosheid in den mensch is, des te meer liefde roept hij op zich toe, en des te ondragelijker vermeerdert hij zich zelf zijn foltering. | |
[pagina 146]
| |
Het is een schijnbaar onbegrijpelijkwreede wet, dat liefdeloosheid liefde op zich toeroept, gelijk de leegte de volte roept. Het wezen dier wet echter is een diepere rechtvaardigheid. | |
[pagina 147]
| |
De wet, die wil, dat de mensch meer liefde op zich toeroept, naarmate de liefde in zijn eigen ziel verstorven is, is niet wreeder dan de wet, die in het schrikkelijke Evangelie-woord verborgen ligt, dat | |
[pagina 148]
| |
‘wie heeft, zal gegeven worden, en die niet heeft, zal genomen worden ook wat hij heeft.’ Wat hem door de liefde ontnomen wordt, het is de doffe rust der liefdeloosheid, die hij zou behouden willen. | |
[pagina 149]
| |
De oogen van den liefdeloozen mensch zijn vol van droefenis en oneindige smachting. De liefdevol geboren mensch, die zich de hel der liefdeloosheid niet verbeelden kan, - verstaat deze smachting en verstaat terzelfdertijd haar niet. Waar hij zijn liefde geroepen meent, zoo geeft hij haar in overvloed. Wat zijn liefde | |
[pagina 150]
| |
echter niet begrijpen kan, is het feit, dat niet de liefdelooze mensch de liefde vraagt aan anderen, maar dat hij deze liefde aan zichzelven vraagt. De liefdevolle mensch verstaat den smartelijken roep om liefde alleen. Zoo wordt hij met wetmatige zekerheid in zijn liefde bedrogen. | |
[pagina 151]
| |
Slechts de zeldzame mensch, die in dit leven zelf nog werd herboren van liefdeloosheid tot liefde, kan de beteekenis van de vraag om liefde in den liefdelooze verstaan. | |
[pagina 152]
| |
De liefde, die door den liefdelooze niet aanvaard wordt en vernederd, keert terug tot den mensch, die haar zond, en loutert zich tot schooner liefde nog. | |
[pagina 153]
| |
Alle zuivere liefde, die onverhoord bleef en gesmaad, loutert en vermeerdert zichzelve. En zelfs al zou de liefdevolle mensch in levende smart in dit leven tenonder gaan, - wie weet waartoe zijn ziel heropstaat? | |
[pagina 154]
| |
In de waarachtige tranen der liefde leeft een donker geluk. De tranen zijn een droeve wijze van zich te voelen leven, en zich te voelen leven is altijd nog geluk. | |
[pagina 155]
| |
Onmacht tot liefde is terzelfder tijd onmacht tot levend lijden, dat dan wederom de suprême foltering is. | |
[pagina 156]
| |
Het levende lijden van den liefdevollen mensch ligt voor den liefdeloozen mensch in onbereikbare verten van geluk verborgen. | |
[pagina 157]
| |
De liefdelooze kan, met de laatste liefde die in hem is overgebleven, slechts diengenen liefhebben, die hem niet liefheeft of niet edel liefheeft. | |
[pagina 158]
| |
De liefdelooze, die zijn laatste liefde geeft aan dengeen, die haar als waardeloos verwerpt, - treedt daardoor uit eigen drang de eenige beproeving in, die zijn kleine liefde grooter maken kan en zuiveren. | |
[pagina 159]
| |
De laatste kracht tot liefde in den liefdelooze is de laatste gloed zijner ziel, zijn laatste mogelijkheid tot wedergeboorte. Het is beter, dat zij verworpen wordt, dan dat zij jubelend antwoord vinden zou in menschenoogen. En omdat zij verworpen moet worden, verwerpt de lief- | |
[pagina 160]
| |
delooze haar zelf. Alleen op het oogenblik, dat hij de innerlijke zekerheid heeft, dat geen wederliefde hem wachten kan, - eerst op dit oogenblik laat hij zijn laatste liefde van zich uitgaan. Zoo schept de liefdelooze mensch zichzelven de beproeving, die hem redden en genezen kan. | |
[pagina 161]
| |
De kleine, kille liefde van den liefdelooze, die stralend antwoord vinden zou in menschenoogen, dreigt in dit licht tot schaamte en verzadigdheid te dooven. | |
[pagina 162]
| |
Het verst-voorstelbare einde van verstand en liefdeloosheid is eindelooze angst en leegte, gelijk het verst-voorstelbare einde van de liefde onbevatbaar hevig leven is en vreugde. |
|