Marginalia
(1919)–Dirk Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
[pagina 85]
| |
De eenige leidskracht tot geluk, zelfs door misdaad en verdwaling heen, is de levenskracht in den mensch neergelegd. De centrale taak der toekomst is, dat de geslachten der menschen leeren, elkander deze levenskracht ongeschonden over te dragen. | |
[pagina 86]
| |
Het bewustzijn dat de levenskracht in den mensch, onderworpen aan de werking van eeuwige wetten, aan het einde geluk en liefde en wijsheid moet baren, zelfs na eeuwen en eeuwen ontwikkeling, moet de grondslag worden van een nieuw gezuiverd optimisme. | |
[pagina 87]
| |
Aan het leven loutert zich de levenskracht tot liefde. | |
[pagina 88]
| |
Zoo groot de levenskracht in den mensch is, zoo sterk is zijn drang naar het geluk. Volkomen levenskracht is onweerstaanbare strooming naar het geluk. | |
[pagina 89]
| |
De levenskracht dwingt den mensch te begeeren, en al begeerende naar het goede toe te leven. | |
[pagina 90]
| |
De levenskracht vangt aan met blinde begeerten. Doch de pijn, die de blinde begeerten der levenskracht vergezelt, de bittere knaging van het onvervuld-blijven, en de nog bitterder verwondering van het vervuld-worden, moet de blinde levenskracht op den langen duur ziende maken. | |
[pagina 91]
| |
De levenskracht zoekt met onstuimigheid zichzelf, en vernietigt zichzelf tot iets hoogers. Het verstand zoekt met voorzichtigheid zichzelf, en blijft altijd zichzelf vinden. | |
[pagina 92]
| |
Wanneer een hartstocht zoo waarachtig is, dat de mensch anderen èn zichzelf verwoesten wil, zoo heeft hij alreeds het beginsel in zich van een hooger liefde. | |
[pagina 93]
| |
Levenskracht is kracht tot overgave. Aan tranen en aan vreugde, aan goed en aan kwaad, aan berouw en aan hoop, aan haat en aan liefde. Wat zich geven kan, zal zich aan het einde aan de liefde moeten geven. | |
[pagina 94]
| |
De eenige heilzaamheid van het kwaad ligt in de hevigheid van het kwaad, waardoor het zichzelf kan vernietigen. De razernij van den verkeerden wil is een der vele wijzen, waarop deze wil in den mensch kan wedergeboren worden. | |
[pagina 95]
| |
Het is meestal beter voor den mensch, door het geweld zijner hartstochten geheel gebroken te worden, dan slechts ten halve, en daarna te leeren met zijn hartstochten economisch om te gaan. | |
[pagina 96]
| |
Het natuurlijke leven is een proces van zelfvernietiging. Maar uit deze zelfvernietiging tracht steeds een grooter kracht herboren op te staan. - De mensch heeft de gevaarlijke vrijheid, dit proces te verstoren. | |
[pagina 97]
| |
Het is beter in de ruwe zelfzucht van de hartstochten te leven, dan in de voorzichtige zelfzucht van het verstand. De hartstocht raast naar zelfvernietiging, het verstand beoogt voorzichtig zelfbehoud. Het verstand verzwakt het proces der zelfvernietiging, maar verlengt en verlangzaamt het daardoor oneindig. | |
[pagina 98]
| |
Het verstand is een zwakte-verschijnsel. Op het oogenblik dat de levenskracht verzwakt, en toch niet tot liefde wordt wedergeboren, op het oogenblik tusschen lust en liefde, aanvaardt het verstand zijn kille heerschappij. | |
[pagina 99]
| |
Het leven van vele menschen is een wissel-zelfbedrog van zinnen en verstand. Het verstand overtuigt den mensch van zijn eigen voortreffelijkheid, en de zinnelijkheid overtuigt den mensch van zijn wijd vermogen tot liefhebben. | |
[pagina 100]
| |
In duizelingwekkend zuivere samenwerking weven zinnelijkheid en verstand hun sluier over den afgrond van de natuurlijke liefdeloosheid van den mensch. Ieder afzonderlijk zouden zij machteloos zijn om dit te volbrengen; tezamen eerst zijn zij almachtig. Want het verstand alleen zou niet in | |
[pagina 101]
| |
staat zijn, om op den langen duur den mensch zijn eigen liefdeloosheid te verhelen. Hetzelfde verstand, dat dienen moet om hem te verontschuldigen, zou hem moeten aanklagen. Eerst wanneer de zinnelijkheid, met hare valsche teederheid voor sommigen zijner medemenschen, den mensch de schijn-bewijzen heeft geleverd, | |
[pagina 102]
| |
dat hij veel en wijd kan liefhebben, eerst daarna kan het verstand zijn zelf-aanbiddend werk beginnen. En ook deze zinnelijkheid alleen zou zich de valschheid harer teederheden niet kunnen ontveinzen. Want na iedere bevrediging der zinnen, na ieder bezit, na | |
[pagina 103]
| |
iedere zekerheid zelfs, scheurt de illusie van de valsche, zinnelijke teederheid plotseling open, en laat de diepe, koude onverschilligheid voor het andere wezen, voor de menschelijke ziel, die het lichaam bezielt, een oogenblik schrikwekkend blootkomen. Dan schiet wederkeerig het verstand te | |
[pagina 104]
| |
hulp, en stelt den mensch, die zich zijn eigen Niets bewust te worden dreigt, schielijk gerust. Vanuit het eenmaal vastgegroeide dogma zijner voortreffelijkheid levert de mensch zich duizend bewijzen voor één, dat niet aan zijne zijde onmacht tot liefde was, maar aan de andere zijde | |
[pagina 105]
| |
onwaardigheid om deze voortreffelijke liefde te verdienen. En hij heeft vergeten, dat dit dogma zijner voortreffelijkheid aanvankelijk in dezelfde zinnelijkheid zijn oorsprong nam, die thans haar werkelijk karakter in hem onthult. Zoo weven verstand en zinnelijkheid | |
[pagina 106]
| |
tezamen den waan, die gansche levens beheerscht, en hun vergunt, hun zelfzucht tot het einde toe te cultiveeren, hun groote, onbegrepen, liefdevolle hart ten toon te stellen, en iedereen aan te klagen, behalve zichzelven. | |
[pagina 107]
| |
Het verstand is de dienaar van het natuurlijke Ik, gelijk de wijsheid de dienaresse van het hooger menschelijke Ik is. | |
[pagina 108]
| |
Het verstand heeft ten taak, alle wandaden van het natuurlijk menschelijke Ik te verontschuldigen, en door deze verontschuldiging den weg tot nieuwe wandaden open te houden. Het verstand is een machtig dienaar, doch het Ik is een grenzenloos tyran. Iedere wandaad, die | |
[pagina 109]
| |
het verstand heeft verontschuldigd, lokt steeds een zwaarder wandaad uit, die verontschuldigd worden wil. Doch deze tyrannie van het Ik is terzelfdertijd de redding van het Ik. De altijd verzwarende taak doet ten slotte het verstand van grenzenlooze vermoeienis bezwijken. | |
[pagina 110]
| |
Het verstand is bewustgeworden natuurlijke levenskracht, geestgeworden egoïsme. | |
[pagina 111]
| |
Grooter en universeeler gevaar dan de hevigheid der begeerten, is de verzwakking der begeerten voor den mensch en voor de menschheid. Want zoo de begeerten in den mensch nog slechts zwak optreden, en toch niet tot liefde zijn wedergeboren, zoo zetten zij zich om tot ver- | |
[pagina 112]
| |
stand, en de wreedheid der natuur wordt wreedheid van den geest, en hoe onschadelijker de zelfzucht in den mensch zelf nog slechts schijnt op te treden, des te verwoestender kan haar inwerking worden op de wereld. Want de wilskrachtig booze mensch volvoert zijn eigen kwaad, | |
[pagina 113]
| |
en draagt de vergelding zijner daden; de levenszwakke booze mensch dwingt zijn verlamde begeerte op aan de blinde levenskrachten om hem heen, en door deze krachten den drang en de motieven tot verwoesting in te blazen, kan zij zich tot in het grenzenlooze verveelvuldigen. | |
[pagina 114]
| |
En daar het verstand (of wreede geest) slechts tot zulk een heerschappij kan komen, dank zij de zwakke of verzwakte begeerte, zoo schuilt in de verzwakking der hartstochten een wijder gevaar, dan in allen blinden hartstocht zelve. | |
[pagina 115]
| |
Waren er geen lagen van oude beschaving, waarop de nieuwe beschavingen altijd weer komen te rusten, zoo zou het verstand van den mensch tot niets anders in staat zijn, dan het recht van den sterkste te formuleeren en de middelen te beramen, om dit recht te handhaven. | |
[pagina 116]
| |
Doch daar, voorzoover de blik reikt, in de oude beschavingen altijd alreeds wijsheid en liefde ontbloeid zijn, is het verstand de gewetenlooze beroover geworden van deze wijsheid en deze liefde, om er zijn wreede zelfzucht onder te verhelen. | |
[pagina 117]
| |
De levenskrachtige mensch, die zijn begeerten tot eigen daden worden laat, kan meestentijds zijn kwaad overzien, en ontvangt de vergelding zijner daden. De verstandelijke mensch, die zijn begeerten in anderen daad laat worden, onttrekt | |
[pagina 118]
| |
zich aan alle vergelding, en kan zijn eigen kwaad niet overzien. Hij kan niet weten, tot welken schrikkelijken oogst de zaden uitgewoekerd zijn, die zijn verlamde begeerte spelend uitgeworpen heeft. | |
[pagina 119]
| |
Al te heftige liefde voor de dieren is een vorm van menschenhaat. | |
[pagina 120]
| |
De menschenhaat, die zich middellijk door de liefde tot de dieren openbaart, is van tweeërlei natuur: er is een haat die uit teleurstelling ontstaat, en er is een haat van nature. De eerste is eenvoudig van wezen en sluit, als teleurgestelde liefde, de innerlijke gemeenzaamheid met het menschelijke nog in zich. Eerst de andere | |
[pagina 121]
| |
haat, die zich middellijk in de liefde tot de dieren openbaart, is onmenschelijk en somber, en mysterieus. Zij is een bekentenis van onmacht, om den mensch lief te hebben. In deze des te woestere, fanatieke en blinde teederheid is een geheime smart en een geheime dorst verscholen: om althans in de gemeenschap met deze schep- | |
[pagina 122]
| |
selen der natuur een vluchtige teug te kunnen smaken van den drank der zuivere, onzinlijke, onbaatzuchtige liefde, waarnaar de ziel haarondanks is gedoemd te smachten. In zijn ‘Nagelaten Bekentenis’ heeft Marcellus Emants aan deze wijze van liefde tot de dieren zijn aandacht verleend. | |
[pagina 123]
| |
Ook hierin evenwel weet de mensch zich voor zichzelf te verbergen en zich gerust te stellen. Zijne buitengewone liefde voor de dieren verklaart hij als het vermogen, om ver over de grenzen van het gewoon menschelijke te kunnen liefhebben. | |
[pagina 124]
| |
Hij vergeet, dat zijne liefde daar pas aanvangt, waar die der andere menschen verzadigd raakt en uitloopt. Zoo weet hij ook nog in zijne somberste liefdeloosheid, de zekerheid van zijn teeder hart te vinden! | |
[pagina 125]
| |
De mensch des verstands leeft zonder lust en zonder liefde. Hij heeft geen lusten meer, en nog geen liefde, - en in deze eindelooze leegte blijft hem het spel met zijn eigen verstand alleen nog over. | |
[pagina 126]
| |
De onkuische ziel bewoont een helsche wereld. Want de onkuische ziel is gedoemd, tot alle dingen in een zintuigelijke, tot alle menschen in een sexueele verhouding te staan. En daar het aantal dingen, dat hem zintuigelijk streelt, het aantal menschen, dat hij sexueel verkiest, oneindig | |
[pagina 127]
| |
klein is tegenover de som van afstooting die hem dagelijks omgeeft, zoo is hij veroordeeld, de nooit eindigende siddering van eenen oneindigen afschuw te ondergaan. Dit is de tastbare hel op aarde. Vandaar het onleschbare verlangen naar zinnelijke schoonheid en aardsch genot in zulke | |
[pagina 128]
| |
zielen, als de korte en steeds korter wordende leniging van een eindeloozen nood. Het is van zulke zielen, dat het geheimzinnig woord der Evangeliën werd gesproken, dat van wie niet heeft, nog zal genomen worden - ‘ook wat hij heeft.’ | |
[pagina 129]
| |
De laatste lust van de tot verstand verstorven begeerte is meestentijds de geestelijke heerschzucht. De geestelijke heerschzucht is de geest-geworden verscheuringsdrang van den natuurlijk gebleven mensch, het natuurlijk menschelijke roofdier. | |
[pagina 130]
| |
Wat bandelooze wellust is voor den natuurlijken mensch, wat liefdeverlangen is in den herboren mensch, dat is voor het verstand de geestelijke heerschzucht: drang zijn werking eindeloos uit te breiden over de wereld. | |
[pagina 131]
| |
De drang van het verstand, om zijn gedachten over allen uit te breiden als een wreed gebod, is het demonische tegendeel van het verlangen van de liefde: met alle zielen één te worden in een vuur van vreugde. | |
[pagina 132]
| |
Zelfs al zou het heerschzuchtige verstand de gansche wereld tot zijn speeltuig maken: zoo toch werd zijn macht nooit iets anders, dan het verstrooiïngsspel zijner eigen doelloosheid. | |
[pagina 133]
| |
De rust, waar de liefdevolle mensch naar smacht, is de hartstochtlooze zaligheid boven het leven. De rust, waar de liefdelooze mensch naar smacht, is de smartelijke strijd der hartstochten in het | |
[pagina 134]
| |
leven. Wat voor den een nog slechts de donkere aardsche beproeving is, is voor den ander de reddende hemel, die hem in de verte wenkt. |
|