Marginalia
(1919)–Dirk Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Waarheid is: alle weten dat het geluk en den bloei der ziel bevordert. Al het overige is niets dan leugen. | |
[pagina 46]
| |
Er zijn drie wijzen waarop de mensch een levenswaarheid weten kan: voorgevoel; klaar doch krachteloos weten; en levend weten dat terzelfdertijd reeds daadkracht is. | |
[pagina 47]
| |
De mensch komt op aarde met alle instincten der stof, maar ook met alle voorgevoelens van alle waarheden des geestes. Beide sluimeren. | |
[pagina 48]
| |
Slechts een oneindig klein deel van 's menschen universum komt gedurende het leven tot ontwaking. | |
[pagina 49]
| |
De benauwdste droom is, te weten te droomen en toch niet te kunnen ontwaken. Zulk een benauwde droom is ook het leven. Deze benauwing ontstaat uit de aanwezigheid van duizenderlei nieuwe onbereikbare ziels- en lichaamsstaten, | |
[pagina 50]
| |
waarvan de mensch desniettemin de mogelijkheden in zich voelt. Wat de vromen het voorgevoel des hemels noemen, is een gevoelsfeit van physio-psychologische tastbaarheid. | |
[pagina 51]
| |
De groote, halfbegrepen waarheden, waarmee zoovele menschen spelen, zijn voorgevoelens, die in hen vruchteloos worstelen met een overmachtigen slaap. | |
[pagina 52]
| |
Voorgevoel en herinnering beheerschen het menschelijke geestesleven. | |
[pagina 53]
| |
Het geweten in den mensch is het ingeboren voorgevoel van alle schoonheid en alle rechtvaardigheid. | |
[pagina 54]
| |
Het goede geweten is de natuurlijke glimlach der geruste ziel. | |
[pagina 55]
| |
De mensch kan alles in zich zelf vervalschen, slechts het zuivere geweten niet. Vanuit een ander gebied, onbereikbaar voor het bewustzijn, brengt het de vergelding van geluk of smart over den mensch, de vergelding van leven of - dood. | |
[pagina 56]
| |
De eindelooze ijver van het verstand, om zich zelf tegen de aanklacht van het geweten door zelfbedrog te verdedigen, berust op een verkeerde voorstelling van de werking van het geweten. | |
[pagina 57]
| |
Het eenige wat de eindelooze ijver van verontschuldiging en zelfbedrog door het verstand bewijst, is de overmachtige wezenlijkheid van het geweten. | |
[pagina 58]
| |
Het geweten antwoordt niet met een bepaalde aanklacht op een bepaalde wandaad. Het goede geweten is de ingeboren zekerheid der ziel van hare toekomst; het slechte geweten is de duistere schrik der ziel, die zich den weg tot deze toekomst voelt versperd of afgesloten. | |
[pagina 59]
| |
In den lageren mensch is het geweten niets dan donkere benauwenis, in den hoogeren mensch loutert dezelfde kracht zich tot zoet verlangen naar alle schoonheid. | |
[pagina 60]
| |
In den lageren mensch is het geweten onwetend-wetend, in den hongeren mensch zijn weten en geweten één geworden. | |
[pagina 61]
| |
Er zijn twee wijzen van herinnering in den mensch, die welke natuurlijk kan heeten, en die welke boven-natuurlijk genoemd moet worden. De natuurlijke herinnering geeft den mensch den chaos van zijn doorleefd leven ongezuiverd weer, | |
[pagina 62]
| |
de boven-natuurlijke herinnering zuivert dezen chaos, en geeft den mensch onmiddellijk aan, wat in zijn leven waar en onwaar, wezenlijk en onwezenlijk was, schoon en onschoon. | |
[pagina 63]
| |
De hoogere herinnering in den mensch is een terugziend geweten. | |
[pagina 64]
| |
De herinnering openbaart den mensch, met onbetwijfelbare zekerheid, dat hij twee wijzen van leven heeft: de innerlijke en de uiterlijke, die beide aan eigen wetten gehoorzamen en absoluut van elkaar gescheiden zijn. Een innerlijk en een uiterlijk zien, een innerlijke en een uiterlijke bron van smart of vreugde. | |
[pagina 65]
| |
De oogenblikken, die de herinnering van den mensch als schoon erkent, zijn steeds de oogenblikken, waarop hij zich als 't meest waarachtig moet erkennen. De absolute identiteit van waarheid en geluk, ofwel van goedheid en schoonheid, onthult zich in de hoogere herinnering. | |
[pagina 66]
| |
De mensch kan in het oogenblik zelf gemeend hebben, zeer gelukkig te zijn, en de hoogere herinnering toont hem als zeer ongelukkig; de mensch kan in het oogenblik meenen zeer ongelukkig te zijn, en de herinnering kan hem naderhand doen blijken, dat hij zeer gelukkig is geweest. | |
[pagina 67]
| |
Slechts die oogenblikken staan stralend in de hoogere herinnering, waarop de mensch de wereld, 't zij in smart, 't zij in vreugde, schoon heeft mogen zien. | |
[pagina 68]
| |
Hoewel de identiteit van schoonheid en goedheid zich in de herinnering onthult, is de aanwezigheid der goedheid slechts te vinden, dank zij de schoonheid. Het eenige wat de hoogere herinnering den mensch onmiddellijk te onderkennen geeft: het is de schoonheid, het zijn de oogenblikken, waarop de wereld schoon | |
[pagina 69]
| |
was voor zijn oogen. Dit is het onwankelbaar criterium dat den mensch gegeven is, om daarna met eigen kracht en wijsheid verder te gaan, en zich bewust te worden, door tallooze vergelijkingen, dat de onverklaarbare aanwezigheid van deze schoonheid slechts door de aanwezigheid der | |
[pagina 70]
| |
goedheid te verklaren is. Dit is een feit van groote consequentie. Het bewijst, dat de schoonheid de gebruiksvorm der goedheid is, de wijze waarop de goedheid aan de ziel genietbaar wordt, zichtbaar, smaakbaar, tastbaar. | |
[pagina 71]
| |
In de jeugd wordt de schoonheid, dat is het schoone zien der dingen, aan den mensch gegeven, in later jaren wil zij nog slechts veroverd zijn. | |
[pagina 72]
| |
Wanneer de ziel in den jongen mensch ontwaakt, werpt hare zuiverheid een vluchtigen straal van onuitsprekelijke schoonheid over de wereld, - die daarna door de noodwendigheid harer eigen ontwikkeling verduisterd wordt. | |
[pagina 73]
| |
De onbegrijpelijke schoonheid, die de jonge mensch bij zijn ontwaken tot het leven over de wereld stralen ziet, is de onverdiende maar onschatbare belofte van de ziel. | |
[pagina 74]
| |
Zonder goed te zijn en onbeproefd, openbaart zich aan den jongen mensch één oogenblik de schoonheid van de wereld, opdat hij later wete, dat er iets verloren is, opdat hij zich eenmaal bezinne, of hervinding mogelijk zou zijn. | |
[pagina 75]
| |
Het eerste oogenblik van goedheid in den mensch, is het eerste zelfgewonnen gloren van de vreugde, het eerste zelfbeheerschte lichten van de schoonheid - vanuit zijn oogen, over de wereld. | |
[pagina 76]
| |
Van de schoonheid door de goedheid weder tot de schoonheid. Zoo beschouwd, is het paradijs van den heiligen mensch alreeds op aarde. De liefde en de goedheid schijnen middenpuntvliedend, en | |
[pagina 77]
| |
zijn in werkelijkheid middenpuntzoekend. Door voor anderen te leven, leeft de goede mensch op de schoonste wijze voor zich zelf. Alle waarachtig altruïsme is gezuiverd egoïsme. | |
[pagina 78]
| |
De schoonheid is innerlijk licht, dat vanuit de ziel, door het medium der vleeschelijke oogen, uitvloeit over de wereld. | |
[pagina 79]
| |
Het eindpunt van alle levende moraal is aesthetisch. De levende moraal leidt den mensch in tot de schoonheid. | |
[pagina 80]
| |
Vele menschen meenen de goedheid als goedheid te kunnen vinden en genieten, en de waarheid als waarheid. Zij vergissen zich. Zij vonden de waarheid en de goedheid in zich zelf door middel der schoonheid en bezitten haar als schoonheid. Slechts hebben zij zich het wezen van hun geluk niet bewust weten te maken. | |
[pagina 81]
| |
In dezen verwarden, naar alle zijden vervalschten tijd wordt wellicht door vele eenvoudigen veel hemelsche schoonheid gezien, waarvan nooit wordt gesproken, ofwel gesproken met leelijke, geleende woorden. |
|