Marginalia
(1919)–Dirk Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
Alle volmaking beoogt volkomen vreugde. | |
[pagina 14]
| |
Geen groot levensideaal, hoezeer ook redelijk gegrondvest, dat niet oorspronkelijk ontstaan is uit een redeloos visioen, en geen visioen, dat niet ontstond uit een reeds aanwezige zielsvreugde. | |
[pagina 15]
| |
De zielskracht, die in de menschheid woont, weerschittert uit haarzelve aan den horizon des levens in visioenen van volmaakte vreugde. | |
[pagina 16]
| |
De gansche ontwikkelingsgang der menschheid, de gansche ontwikkeling van den mensch in pijn en zelfzucht, zou één voortdurende wanhoop zijn, wanneer zij niet voortdurend door de beloften van de ziel werd doorgloord. | |
[pagina 17]
| |
De belofte van de ziel in de historie, is het onweerhoudbare, altijd zich herhalende verschijnen van den zuiveren mensch, die lijdt in vreugde en dankbaarheid; de belofte van de ziel in den mensch, is het ééne oogenblik van schoonheid en waarachtigheid, dat door een groote liefde of een overmachtig lijden opgeroepen wordt. | |
[pagina 18]
| |
De vage glorende belofte van de ziel in den gewonen mensch, zou misschien nooit zijn verstaan, wanneer zij niet in de historische gestalten van de groote waanzinnigen van ziel en zielsgeluk, haar stralende bevestiging gevonden had. | |
[pagina 19]
| |
De invloed der groote levensideeën, het magnetische voorbeeld der groote gelukkigen die deze ideeën schiepen en belijdden, is onmeetlijk geweest. Maar onmeetlijk is ook het noodlot, dat hun misbegrip over de menschheid heeft gebracht. | |
[pagina 20]
| |
De ziel der menschheid droomt zich een verre en volkomen vreugde; de natuur der menschheid snakt naar onmiddellijk genot, en ziet zich dit genot ontnomen terwille van een niet-begrepen, niet-bestaande vreugde. | |
[pagina 21]
| |
De natuur, die haar genot terwille van een verre, niet-bestaande vreugde teloor ziet gaan, roept het verstand te hulp, om de idealen dier vreugde om te smeden tot middelen van direct genot. | |
[pagina 22]
| |
Overal waar de groote levensidealen sterven, en tot dogma's en drogredenen heropstaan, is de ziel gevallen in de hinderlaag, die natuur en verstand haar spanden. | |
[pagina 23]
| |
Drie verwoestende krachten beheerschen de menschheid en ieder menschenleven afzonderlijk: vrees, groote blinde lust of kleine zwakke lust, die zich tot verstand omvormt en tot verstand verheimelijkt. | |
[pagina 24]
| |
Hoewel deze drie krachten vereenigd in de menschheid en den mensch hun werk verrichten, zoo toch zijn de drie perioden der moderne geschiedenis beurtelings door deze drie krachten overheerscht: de middeleeuwen stierven uit aan de vrees, die het louterende aardsche leven van | |
[pagina 25]
| |
den mensch verwijderde, en slechts enkele zuivergeboren zielen tot ontwikkeling deed komen; de Renaissance ging ten onder aan wilden lust en vraatzucht der zinnen, waarop weder de nieuwe, doodsche vreesachtigheid volgde, die den modernen tijd verdorven heeft en vervalscht. | |
[pagina 26]
| |
De levensvrees der Middeleeuwen was machtig en open: de mensch wierp vastberaden het natuurlijke leven van zich af, of wel stortte zich blindelings in den donkeren stroom der hartstochten; de levensvrees van den modernen tijd was zwak en arglistig: de mensch vreesde de | |
[pagina 27]
| |
natuur en haar verpletterende vergeldingen evenzeer, doch was niet meer bij machte, zich zelf in zijn natuurlijkheid te erkennen en te verwerpen. Met zelfbedrog en drogredenen bleef hij zich in zijn natuurlijkheid behoedzaam handhaven. | |
[pagina 28]
| |
De diepste oorzaak van de machteloosheid der 19de eeuw, om zich een reddende en richtende Godsdienst te scheppen, ligt in de voorzichtige natuurlijkheid van den modernen mensch, die zich | |
[pagina 29]
| |
het intellectualisme tot orgaan geschapen heeft. Slechts groote zelfverwerping en machtige vreugde van de overwinnende ziel, kunnen tesamen religiën scheppen. | |
[pagina 30]
| |
Gelijk de gezuiverde levensvreugde, die het Christendom de menschheid aanbood, tot een onmenschlijk ascetisme heeft geleid, zoo heeft het gezuiverde begrip der persoonlijkheid, dat het individualisme | |
[pagina 31]
| |
gaf, geleid tot een onmenschelijk egoïsme. Sinds driehonderd jaren is het intellectueele Europa een kweekplaats van levenloozen. | |
[pagina 32]
| |
Door de analyse, die in de 19de eeuw overheerschte, meende de 19de eeuwsche mensch te kunnen bewijzen, dat het geluk der liefde, der toewijding, der vroomheid, een illusie was. Er is geen grenzenloozer aanmatiging denkbaar van het verstand tegenover het leven. Dat wat nu | |
[pagina 33]
| |
eenmaal is, wat den mensch nu eenmaal geluk verschaft, een illusie te noemen, hoewel het is, hoewel het geluk verschaft. Men kon even zoo goed de zon ontkennen, omdat onder millioenen zienden enkele rampzalig blinden haar licht niet vermogen te zien. | |
[pagina 34]
| |
Toen de 19de eeuwsche mensch de liefde, de vroomheid, de toewijding meende te analyseeren, analyseerde hij in werkelijkheid niets anders, dan zijn eigen onmacht tot liefde, tot vroomheid, tot toewijding. Deze onmacht was ontstaan, doordat zijn egoïsme en zijn verstand (dat in den dienst | |
[pagina 35]
| |
van dit egoïsme stond) de kiemen van liefde en vroomheid en toewijding in haar eersten groei reeds hadden verstoord en onvruchtbaar gemaakt. Dus analyseerde hij in werkelijkheid niets anders, dan - de doode overschotten van zijn eigen analyse. | |
[pagina 36]
| |
De schoone valsche namen, die de 19de eeuwsche mensch aan zijn levenssmarten wist te geven, maakten hem des te onherroepelijker tot den gevangene van die levenssmart. | |
[pagina 37]
| |
Op dit gevaarlijke spel, de analyse van wat reeds door de analyse was gedood, baseerde de 19de eeuwsche mensch een levensbeschouwing, en door deze levensbeschouwing trok hij telkens nieuwe geslachten van menschen denzelfden doodelijken cirkel in. | |
[pagina 38]
| |
Terwijl de 19de eeuwsche mensch aan zijn voortreffelijkheid meende te lijden, leed hij in werkelijkheid aan zijn minderwaardigheid. Zijn bovenmenschelijkheid, die hem scheen te kwellen, was in werke- | |
[pagina 39]
| |
lijkheid niets dan benedenmenschelijkheid. De tragedie van de 19de eeuw onthult zich, tegenover die van vroeger eeuwen, in laatste instantie als - de tragedie van het egoïsme. | |
[pagina 40]
| |
Het is van grootsche beteekenis, dat wel de 19de eeuwsche mensch het wezen van zijn levenssmart door schoone namen kon vervalschen, doch zich van deze smart zelve nimmer kon ontdoen. | |
[pagina 41]
| |
De schoone mélancholie en het oneindige verlangen, waaraan de 19de eeuwsche mensch meende te lijden, waren in werkelijkheid niets anders dan - de waarschuwing van zijn geweten. |
|