Kompleete dichtwerken. Deel 3(1863)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 376] [p. 376] Bij het afleggen van uiterlijken rouw over onze onvergetelijke Hanna. Neen, over haar geen rouw meer, teêr geliefde! Die, steeds zoo diep in hart en huis betreurd, Slechts door haar dood die ingewanden griefde Waaraan haar jeugd zoo schokkend werd ontscheurd. Slechts voor een tijd betaamden deze kleederen De moeder, voor wier geestesoog zy staat, In 't vergezicht der hemelsche gelederen, Met haar van God verwaardigd wit gewaad. Wy hebben tot aan 't voorhof van die oorden Ons kind, mijn dierbre! aanbiddend begeleid. Wy vingen op de honigzeem dier woorden, Waarmeê zy in de vreugd trad, haar bereid. Wy zagen haar den jongsten adem gevend, In een bevriende hand de hand geklemd, [pagina 377] [p. 377] En met dien Naam haar op de lippen zwevend, Wiens macht den koning der verschrikking temt. Zoo blijf' de traan steeds wellen, - van geen alsem Maar zachten daauw doortrekt zy ons gemoed! En leken blijf' de wonde, - daar is balsem, Herinneringen! in uw bitter zoet! Herinn'ring aan die stem meê, die zoo teder Aan 't vaderlijk Daarheen! haar zang verbond! Vernemen wy op aard die stem niet weder, Zy stijgt tot God thands van op hooger grond. Met d' angel van den dood is weggenomen De rouw, die niet verpoost. Wy gaan tot haar. Maar zal ook zy niet eenmaal wederkomen Met Koning Jesus en de ontelbre schaar? Oct. 1855. Vorige Volgende