Kompleete dichtwerken. Deel 2(1862)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 166] [p. 166] Aan de poëzy. Volzoete geest der Poëzy! Keer in mijn doffen boezem weder! Beziel op nieuw de ziel in my, En in mijn hand den zwanenveder! Met traagheid klopt mijn smachtend hart, Wanneer gy 't opgeeft aan de smart Van een ondichterlijke wereld! Mijn hoofd hangt moedloos op mijn borst, Terwijl ik naar den dauwdrop dorst, Die, waar gy treedt, den dorren grond beperelt! Keer weder, en begeef my niet, Maar onderhoud dat hemelsch leven, Dat zich ontwikkelt uit het lied Door uwe omzweving ingegeven! [pagina 167] [p. 167] Gelijk een hemel zonder zon, Een vlakte zonder waterbron, Zoo is my zonder u deze aarde! 'k Zink in de sluimring van den dood, En 's hemels licht noch 's aardrijks brood Heeft (keert gy niet) noch kracht voor my, noch waarde! Vergeefs vermoeit zich mijn verstand In wetenschap- en kenniszoeken, Daar is geen orde, geen verband, In al den wijsheidsschat der boeken! Al wat het zwoegende vergaârt Is vormloos, als de drijvende aard Voor dat Gods Geest haar overzweefde; Koud, als de klei, waaruit Gods Macht Den eersten mensch heeft voortgebracht, Voor dat Zijn adem in hem leefde! O! dat uw kracht weêr in my woon'! O poëzy! o troost mijns levens! Gy, moeder van het zichtbre schoon, En waarheidsleeraresse tevens! [pagina 168] [p. 168] Vergader gy tot één geheel Elk nog onzamenhangend deel Der bouwstof, die 't verstand vergadert! En rijze er op uw harpgeluid Een tempel voor den hemel uit, Van levend zielscement dooraderd! Keer tot me uw lieflijk aangezicht, En 'k zal het leven weêr ontfangen! Mijn oog ontsluit zich, en 't ziet licht, Mijn oor, en 't hoort de hemelzangen! Mijn borst verbreedt zich vol van moed, Mijn hart ontvlamt in heldengloed, (Wie zal my in mijn geestdrift krenken?) Mijn ziel verbreekt haar engen band, En voelt zich aan dat oord verwant, Waar 't leven loven is, geen denken! De vorstelijke Dichterlier Schijnt zich mijn vingren op te dringen! En 't in mijn boezem vlammend vier Dwingt heel dit stofgewaad tot zingen! [pagina 169] [p. 169] Ik leer van Waarheid en van God, 'k Voorzie des werelds naadrend lot, 'k Ontzie geen wereld, en zy luistert! Uw haters, Goël, o mijn Heer! Uw haters siddren, storten neêr, En liggen aan Uw voet gekluisterd. En ik, te midden van de wolk Der uit mijn lier gerezen walmen, 'k Ontstijg het geestelooze volk, En zoek by de Englen hymnegalmen! Met die ik liefheb hand aan hand, Vinde ik een ander Vaderland, Een door geen zonde ontheiligd Eden; En 'k snel den Heiland te gemoet, Die my gekockt heeft met Zijn bloed, En dien 'k voor de aarde heb beleden. 1824. Vorige Volgende