Bezwaren tegen den geest der eeuw
(1823)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Vrijheid en verlichting.Wy leven in de eeuw der vrijheid! Wy leven in de eeuw der verlichting! Dus doet men elkander, niettegenstaande al het tot nog toe aangevoerde, gelooven en uitschreeuwen. Dus roemt zich in blinden hoogmoed een eeuw van slaverny, een eeuw van bygeloof, van afgodery, van onkunde, en van duisternis! Een eeuw van slaverny! Want nimmer heeft op menschenschouderen een zwaarder juk van dwinglandy gedrukt, dan dat, hetwelk de Wijsbegeerte van deze eeuw aan alle gevoelens en aan alle gewetens heeft opgedrongen, op straffe van den schavotdood en van de afschuwlijkste vervolgingen, overal waar die zoogenaamde Liberalen meester zijn, en op straffe van bespotting, heimlijken laster, en verraderlijken moord, overal waar zy het nog niet zijn, maar het door middel van allerlei geheime of schijnwel- | |
[pagina 82]
| |
dadige verbindtenissen, zamenspanningen, listen, en begoochelingen trachten te worden. Nimmer is men in allerlei betrekkingen zoo zeer gedrukt geworden door ontelbare reglementen en omslachtige voorzieningen, waar door alle werkzaamheden, zoo van den Staat als van byzondere inrichtingen, belemmerd en verlamd worden, dan in deze eeuw, die zich beroemt zoo vele ketens en banden te hebben losgemaakt. Want alles wat ter verzekering heet te dienen eener denkbeeldige algemeene Vrijheid strekt juist tot vernietiging van de waarachtige persoonlijke vrijheid, en doet menig stil en vreedzaam burger die tijden te rug wenschen, toen zijne Vaderen, by meerder welvaart, huislijk geluk en inwendige te vredenheid, en by de veiligheid en gerustheid ten aanzien van hun leven, eer, en bezittingen, die hun de krachtige hand der Overheden verzekerde, in de bestiering van 's Lands zaken geheel lijdelijk waren, en zich even weinig, buiten eene byzondere roeping, daarmede te bemoeien hadden, als een reiziger met het bestuur van het schip, waarmede hy overvaart, en by welks behouden aankomst hy toch wel rijklijk zoo veel belang heeft, als ieder lid der maatschappy by het wel verzorgen van 's Lands aangelegenheden. Thands moet ieder gegoed ingezetene zijn eigen zaken, waar van hy de noodige kennis heeft, en wier bestuur hy grondig verstaat, verlaten, om te beslissen over algemeene volksbelangen, die hy niet verstaat, of om, zonder rechtsgeleerde te zijn, over de schuld of onschuld van den misdadiger, die alleen door Rechters (en niet door gezworenen) | |
[pagina 83]
| |
behoort te worden geoordeeld, in het wilde te gissen, en door deze gissing evenwel het strafvonnis of de vrijspraak van den beklaagden onherroeplijk te bestemmen. Ik zwijg van het voeren van wapenen in hoedanigheid van nationale garde en wat dies meer is, eene instelling, die niet alleen hoogst drukkende is voor den Burger, maar ook allergevaarlijkst voor de veiligheid van den Troon en de orde van den Staat, als waardoor men een tot de dienst der misleide publieke opinie gereed staand legertje vergadert, waarvan de kwade geest by alle gebeurtenissen van Europa, waarin zy betrokken is geweest, zich ten duidelijkste heeft geopenbaard Ga naar voetnoot* . Doch wat kan men ten aanzien van waarachtige burgervrijheid verwachten van eene eeuw, die zich geheel heeft uitgedrukt in dat zoo hoog geroemde maar in de daad wandrochtelijke Fransche Wetboek, dat een der krachtigste werktuigen in onze dagen is geweest tot bevordering van onrecht, | |
[pagina 84]
| |
dwinglandy en onzedelijkheid? O vrijheids vruchten onzer eeuw! Uwe kleur moge voor sommigen verleidend wezen, uwe smaak is verpestend, en uw sap doodelijk! Een eeuw van bygeloof. Of zijn ooit in die oude tijden, die de domste jongens zich thands veroorlooven te vernederen en te bespotten, zijn ooit de eenvoudigste en onbeschaafdste menschen zoo belachlijk ligt- en bygeloovig geweest, als zoo vele der meest geleerden en beschaafden zich in deze eeuw betoonen? Of is het geene onbegrijpelijke ligtgeloovigheid, is het geen afschuwlijk bygeloof, wanneer men, gelijk thands dagelijks plaats heeft, ieder raauw en ongekookt ontwerp van verbetering, van herstel, van uitroejing van deze of gene lichaamlijke of zedelijke ziekte, (die in den vervallen staat der natuur noodzaaklijk zijn, en in de hand van Gods Voorzienigheid zich zelve genezen zullen) dadelijk aangrijpt en met grooten ijver ten uitvoer brengt door middel van honderden van maatschappyen, (die door hare uitgebreidheid zelve, reeds spoedig na hare oprichting aan alle kanten bouwvallig worden) en vooral door middel van dat geld, hetwelk thands meer invloed heeft dan ooit, en meer kwaad uitricht dan armoede en gebrek immer te voren gesticht hebben! Iemand heeft in een oogenblik van philantropischen ijver een onberedeneerd ontwerp gevormd, tot wegneming van eenig, (het zij wezenlijk maar noodzakelijk, het zij schijnbaar, en dus heilzaam) kwaad: dadelijk is men, zonder te onderzoeken, zonder de zaak te toetsen aan beginselen van waarachtige Godsdienst, van inwendige ze- | |
[pagina 85]
| |
delijkheid, of zelfs van menschlijke rede en ondervinding, op verzoek van een vriend, of tot bevordering van een of ander byoogmerk, of uit eigen beweging en in blinde aanbidding van alles wat de negentiende eeuw te voorschijn brengt, gereed zijn naam te teekenen, en zijne toelage te betalen tot volvoering van een ontwerp, in eenige doorgaans omslachtige, slordige, en onbestemde artikelen opgesteld, en van welks dolzinnige doordrijving het onheil van geheel een stand of geslacht van menschen, het onheil van geheel den staat, ja! van heel een wereld het noodlottige gevolg kan wezen. Doch voor vijftig of zestig stuivers 's jaars kan ieder, die maar wil, een weldadig en verlicht menschenvriend heeten, en niemand aarzelt een zoo fraaien koop te sluiten, noch denkt eraan, dat hy zich, door de onbedachte onderschrijving van diergelijke verbindtenissen aan den Almachtigen Rechter der waarheid verandwoordlijk stelt voor de gevolgen, en dat het niet genoeg is ter goeder trouwe aan zulke gewichtige ondernemingen deel te nemen, maar dat men verplicht is gestreng te onderzoeken, en lang te raadplegen met zijn geweten, eer men daartoe de werkzame hand verleent. De tijd is niet ver af waarop het blijken zal, wat het menschdom gewonnen heeft met al die opgeworpene verbeteraars (die men in vroeger tijd naar een verbeter- of gekkenhuis had verwezen) en ijveraars voor het algemeen, voor algemeen welzijn, voor algemeene weldadigheid, enz. waardoor in de daad de waarachtige liefde tot den evennaasten in zijn byzonder verloren en verloochend wordt. Doch het heerschen- | |
[pagina 86]
| |
de beginsel is thans, dat men Gods Voorzienigheid buiten alles houden moet, en het geen men voor zich zelven of voor het menschdom noodig of nuttig acht, in weerwil van alle hoogere Godsdienst- of natuurwetten, die het verbieden, door zich zelven met geweld van eigene krachten moet te weeg brengen. Van afgodery. Of is niet de Afgodery, die deze eeuw onder het Nieuwe Verbond pleegt, ruim zoo verschriklijk en verfoeilijk, als die van het verbasterde Israël onder het Oude? Of is niet de Baälsdienst van eigenwaarde en hoogmoed aan de orde van den dag, en de Molochsdienst van zedeloosheid en bandeloosheid, en de Mammonsdienst vooral van geldzucht, die, by het verval van allen eerlijken handel, meer en meer veld wint, en geschapen staat, om hetgeen Jugurtha van het vervallene Rome zeide van geheel Europa waar te maken. Maar men gaat verder. Men vergoodt thans wederom, gelijk de Heidenen deden, byzondere menschen, die, dom of wijs, in de oogen van den Tijdgeest genade vinden, en men pleegt eeredienst voor Jenner, en eeredienst voor Lourens Koster, en eeredienst voor al wie meer of min, vroeg of laat, willens of onwillens, wetens of onwetens tot de zoo hoog geprezene voortreflijkheid onzer negentiende eeuw geacht worden medegewerkt te hebben. Met zulke verfoeilijke plechtigheden ontheiligt men de aan Gods dienst gewijde Kerken, en verleidt men een ongelukkig volk, opdat zy den Heiland, die de wereld met zijn bloed gekocht heeft, verlaten; ver- | |
[pagina 87]
| |
loochenen en honen, om de afgoden na te hoereren, opgericht door filosofen zonder deugd, zonder verstand, en zonder ziel! Van onkunde. Want waarin bestaat in onze eeuw de verlichting van het verstand, waar op zy zoo trotsch is, anders dan in eene verwarring van algemeene, onvolkomen, onjuiste begrippen, die men elkander napraat, na dat men zijn verstand verwrongen heeft naar de elendige sofisteryen van de Fransche of Hoogduitsche vrijdenkers? Maar kennis van zaken, maar naauwkeurig onderzoek, maar grondige geleerdheid, maar oordeelkunde, - dit alles is vreemd aan den wijsgeerigen Geest der Eeuw, die over alles meesterachtig beslist naar een enkel beginsel: dat der onfeilbaarheid van den natuurlijken mensch, en van de nieuwerwetsche vooroordeelen, die het partydigst onderwijs zedert een leeftijd in de gemoederen van het algemeen heeft doen vast wortelen. Hoe velen bespotten niet al het geen de vroegere tijden betreffende de invloeden eener hooger wereld zoo van booze als weldadige Geesten over die der menschen hebben overgeleverd, terwijl zy de verwonderlijke en thands zoo algemeen waargenomene onwedersprekelijke verschijnselen van het Magnetismus niet kennen, of met de onbeschaamdste onkunde van al wat daaromtrent door deskundigen is bewezen geworden, door eene bloote ontkenning meenen te kunnen wegredeneren? Hoe velen laten zich niet met groote drift en woede tegen de door kwaadaartige partyzucht verdichte heerschzucht en dwinglandy van den echt Christelijken held Maurits | |
[pagina 88]
| |
van Oranje, en over de onschuld van den Advocaat van Oldenbarneveld uit, die zeer verlegen zouden zijn, indien men van hen weten wilde, wat toch in deze zoo vermaarde zaak het eigenlijke punt van geschil geweest is? Hoe velen beschimpen en bespotten niet de Dordtsche Synode, die niet eens weten in welke eeuw dezelve by een geroepen is, althands die zich nimmer de moeite gegeven hebben van het aldaar gebeurde met aandacht na te gaan, en, met aflegging, voor een oogenblik, van alle partydigheid, het door de geschilvoerende partyen te dier tijde gehouden gedrag uit de nog voorhanden zijnde bewijsstukken en oirkonden behoorlijk te beoordeelen? Hoe velen eindelijk vallen niet met groote waanwijsheid (en helaas! te dikwerf met groote toejuiching) op, het zij een enkele plaats, het zij den geheelen inhoud van den Bijbel uit, die dat gezegende Boek niet kennen, dan uit de schriften van een Voltaire, wiens afschuwlijke voortbrengselen zy gretig verslinden, terwijl zy zich niet eens verwaardigen het boek der hemelsche waarheid in hare eigen zaak te hooren, of de tegen hetzelve ingebragte bezwaren met de Schrift-zelve te vergelijken? Van duisternis. Want duister is het om ons heen, waar henen wy ons ook wenden. Alles over geheel Europa is in een staat van verwarring, van spanning, of van gisting. De oude beginselen zijn overal in haat en verachting gebracht, en al wat op dezelve gebouwd is, is voor een groot gedeelte reeds afgebroken, en wordt het ieder dag verder. | |
[pagina 89]
| |
Op de nieuwe beginselen intusschen is het niet mogelijk te herbouwen; en zoo is de gantsche maatschappy in een staat van onzekerheid tusschen zijn en niet zijn. Een geest van dwaling is uitgegaan over het menschdom, en doet aan eene hersenschimmige volmaakbaarheid buiten den bovenmenschlijken weg, door Gods Openbaringen aangewezen, gelooven en met dweepzuchtigen ijver arbeiden. De ondervinding baat niet meer, om de wereld te doen terug komen van verbeeldingsdroomen, wier ijdelheid en gevaarvolle invloed zich zoo duidelijk voor al wie slechts de oogen openen wil aan alle kanten geopenbaard heeft en nog openbaart. Op het eens ingeslagen pad draaft men hollende voort, en stoot met geweld alle die menigvuldige hinderpalen om ver, die zelfs de zichtbare en dagelijksche natuur aan de razende ontwerpen van den dag by ieder voetstap in den weg stelt. Men verwijdert zich al meer en meer van het licht des hemels. Men verdiept zich al meer en meer in de helsche duisternis van eene aan 's menschen oorspronklijken en waarachtigen aanleg dadelijk tegenovergestelde Wijsbegeerte. Reeds ontbreekt het ons aan het noodige licht tot voldoening van de eerste en hoogste behoefte van den mensch; en het onnatuurlijke en ontoereikende lamplicht, waarmede men zich zelven noodzaakt zich te behelpen, wordt geroemd en aangebeden, terwijl men de stralen der zon van Gods Waarheid en Openbaring van zich afweert, lastert, en vervloekt! |
|