| |
| |
| |
Onderwijs.
Wat is er van het onderwijs der jeugd geworden? - Met het hooger
onderwijs zullen wy ons hier niet inlaten, om dat aan den eenen kant niemand
toch wel (althands geen Nederlander) zal durven beweren, dat ook te dezen
opzichte het voorgeslacht voor de tegenwoordige wereld zou behoeven te wijken,
en aan den anderen kant, de invloed van den boozen Tijdgeest zich zeker meer
byzonder heeft zamengedrongen op het zoogenaamde lager onderwijs. Het behoort
niet tot ons bestek, dit punt zoodanig breed hier te ontwikkelen, als het
gewicht der zaak wel schijnt te verdienen. De opvoeding der jeugd is een
onderwerp van zeer teederen aart, waarover in deze laatste jaren zoo verbazend
veel is geschreven, en waarin zoo vele nieuwigheden elkander beurtelings
verdrongen hebben, maar te zamen gewerkt tot eene geheele verandering in de
denkwijze van het algemeen, dat men geheele boekdeelen zoude kunnen vervullen
met de optelling en wederlegging van alle | |
| |
de (meestal in den grond
ongodsdienstige en onzedelijke) begrippen, die daaromtrent langzamerhand in
Europa zijn heerschende geworden. Wy bepalen ons hier by de aanwijzing van twee
voorname misbruiken, die zedert de zoo hoog geroemde leerwijzen der
Pestalozzi's en Lancaster's in het zoo gewichtige grondonderwijs der jeugd
meester geworden zijn, en waarvan de noodlottige gevolgen niet nalaten kunnen
zich by het rijp worden van het thands opkomende geslacht tot groot verderf en
onheil der maatschappy alom te openbaren. Mogen deze weinige opmerkingen
genoegzaam zijn, om, in weerwil van den blinden ijver, waarmede alle
hedendaagsche nieuwigheden doorgedreven worden, eenige waarachtige en
Godsdienstige kindervrienden tot ernstig nadenken op te wekken over den
toestand, waarin dat zoo hoog geroemde lager onderwijs van onzen tijd zich
wezenlijk bevindt!
In de eerste plaats dan bedoele ik het onmatige, onbehoorlijke, en
onredelijke prikkelen van de eer-, glorie, en ijverzucht van onnoozele
kinderen, in wie men met dat gedurige aan- en ontmoedigen door middel van lof
en schande een soort van koorts verwekt, niet alleen hoogst gevaarlijk voor het
lichaam, maar tevens hoogst noodlottig voor de ziel, als welke op die wijzen
gewend wordt om door geen anderen drijfveêr tot werkzaamheid en deugd te
worden bewogen; en aan wie men alzoo een ten uiterste valsch en verkeerd
denkbeeld geeft van die wereld, die zy gereed staan in te treden, en voor wier
verleiding men hen door het aanzetten | |
| |
hunner kinderlijke driften
op eene onverantwoordelijke wijze zoo veel te vatbarer maakt. Het eerebord en
het schandbord; zie daar het tweeledig beginsel van de hedendaagsche
schoolbewerktuiging. Het schandbord is de weg ter minachting in de school, ter
vergetelheid in de wereld, en derhalve, tot jammer en droefheid! Door het
eerebord geraakt men tot de onderscheiding van schoolsche ridderteekenen, tot
uitbundige lof- en prijsbehaling, en van daar, tot aanzien in de wereld, tot
allerlei bedieningen en eereposten in den Staat, tot eer, tot fortuin! En zoo
werkt men in het weeke hart der kinderen, by het rampzalig gevoel van
verregaande meerderheid boven hunne minder verlichte ouders, ook het zekere
vertrouwen, dat in de maatschappy, (gelijk zy thands bestaat) even zoo wel als
op de scholen alles, naar mate het getal goed- of afkeuringsteekenen, die men
zich door zijne verdiensten heeft verkregen, wordt toegedeeld; en alle lessen
van Godsdienst en zedelijkheid, die men zich nog verwaardigt hun te geven,
behoeven (zoo het schijnt) niet dan onder die voorwaarde te worden ter harte
genomen, dat zy toch vooral ter bevordering in de rangen en standen der wereld
zullen dienstig wezen. Onze Voorouders, (by wier groote mannen in alle vakken
men toch wel niet zoo groot een gebrek aan behoorlijk elementair onderwijs gewaar wordt) werkten op de eigenliefde en eerzucht der kinderen
niet dan zeer spaarzaam en met de uiterste omzichtigheid. Zy bezigden ook wel
belooningen en lof ter aanmoediging; maar dit was niet by hun het eenig en
uitsluitend be- | |
| |
ginsel ter opwekking der jeugd tot studie en
plichtbetrachting. Want reeds vroeg maakten zy hunne kinderen bekend met een
hooger, met een Godsdienstig beginsel. Reeds vroeg leerden zy hunne kinderen,
dit te doen en dat te laten, uit liefde tot denVerlosser, en uit vreeze van den
Vader in de Hemelen, voor wien er geen verborgene dingen bestaan. En voor zoo
verre de pas ontluikende jeugd in een of ander geval voor rede minder vatbaar
was, en door rede niet te recht kon gebracht worden, was een lichte
lichaamlijke kastijding een middel dat zy zich niet schaamden, als een misdaad
van gekwetste menschenwaarde. Het misbruik zelf dier kastijdingen kan voorwaar
nimmer zoo verderflijk voor het lichaam geweest zijn, als het de krachtige en
onwederstaanlijke werking van den zoo onvoorzichtig aangewenden prikkel der
eigenliefde voor de ziel is. De Wijsheid van Salomo heeft gezegd: En
weert de tucht van den jongen niet. Als gy hem met de roede zult slaan, en sal
hy niet sterven. Gy zult hem met de roede slaan en sijne ziele van de helle
redden. De wijsheid van onze eeuw vindt dit middel beneden haren
trap van verlichting (zoo als het genoemd wordt) en zy gebruikt des een
veel geweldiger, meer overeenkomstig met hare groote ontwerpen. Zy verricht
alles door bedeeling van eer en oneer; maar verstompt op die wijze het
natuurlijk gevoel van beiden, of overprikkelt die zoodanig dat zy lieve,
teedere, onnoozele kindertjens tot duivelen maakt van twee soorten; tot
duivelen van hoogmoed, en tot duivelen van nijd.
| |
| |
Het tweede misbruik, waarop ik hier de aandacht
inroepe, is de menigvuldigheid van of onnutte of onvolmaakte kennissen waarmede
men de vermogens der kinderen by het lager onderwijs overstelpt, verdooft en
onvruchtbaar maakt. Aan allen wordt alles geleerd, zonder onderscheid, ook dat
gene, waarvan de wetenschap ongelijk beter door de dagelijksche ondervinding en
door de opmerking van dat gezond verstand verkregen wordt, hetwelk men
zorgvuldig behoorde te kweeken en te behoeden, maar hetwelk ongelukkig juist
door die waanwijze kindergeleerdheid, waarmede men overal in onze dagen te
pronk staat, verloren gaat. Men leert de kinderen afgetrokken bespiegelingen,
die geen kinderlijke vermogens by mogelijkheid in staat zijn na te gaan, men
leert hen van buiten leeren en napraten, men dringt hun zoogenaamde redenen van
wetenschap op, die zy op gelijke wijze op de lippen alleen hebben, en geenszins
in het hart of in het hoofd; en men denkt er niet aan, om hen zelf te leeren
zien, te leeren opmerken, te leeren nadenken, te leeren gebruik maken van de
vatbaarheden, die de natuur gegeven heeft. Zoo verbeeldt men zich dan groote
geniën te hebben voor den dag gebracht, wanneer men ieder boerenjongen
heeft leeren nazeggen, dat de aarde rondom de zon draait, en dat onze
voorouders, om dat zy het tegendeel geloofden, wel groote domkoppen moeten
geweest zijn. Als of het oppervlakkig kennen en bloot napraten van Copernic's
gevoelen iets wezenlijks te beduiden had, en als of men die wezens niet even
gemaklijk een les had kunnen doen van | |
| |
buiten leeren, waarin hun
het stelsel van Ptolemeus werd opgedrongen. Intusschen prent men het dezen
kinderen op de scholen met de belachelijkste waanwijsheid diep in het hart, dat
zy door deze kennis verre boven hunne onkundige ouderen bevoorrecht zijn, en op
deze zien zy dan ook met diepe verachting neder, terwijl zy met groote
deftigheid aan ieder, die hunne vorderingen komt bewonderen, zullen beduiden,
dat men zich zeer ongerijmd uitdrukt, wanneer men van de zon zegt, dat zy op-
of ondergaat, en dat al wie zich daaromtrent aan het gewone spraakgebruik houdt
(de Schrijver van het Boek van Josua niet uitgezonderd) daardoor alleen reeds
bewijst, dat hy geen behoorlijke opvoeding heeft genoten.
Uit zulke ingebeelde wijsgeertjes, verward van onverstand in het
hoofd, en opgeblazen van hoogmoed in hart, zal dan over eenige jaren het in
bloei staande geslacht bestaan. Te dier dagen zal men overal geleerden vinden,
die alles hebben leeren zeggen, en niets verstaan, alleenlijk vasthoudende aan
het onbedrieglijke beginsel van hunne verregaande wijsheid boven hunne
voorvaderen. Goede landbouwers, werks- en ambachtslieden zal men als dan te
vergeefsch zoeken: het menschdom zal waarschijnlijk dan ook wel boven de eerste
behoeften van het aardsche leven verheven zijn; maar er zullen daartegen geen
leerstoelen, noch eereposten genoeg zijn voor alle die menschen, die met hunne
op de scholen behaalde prijzen onwederspreeklijk zullen kunnen bewijzen, dat
zij groote vernuften zijn, en, als | |
| |
zoodanig, het ontegenzeglijkst
en uitsluitendst recht hebben op alle bedieningen in den staat, die hun
bevallen. Wie zal in die dagen zoo kleingeestig zijn, om zich met het
dagelijksche brood te vergenoegen? Wie zal zich te vrede houden met een
vergeten burgerschap in de maatschappy? Wie zal zich rekenen gelukkig te zijn
in de stille genoegens van een huislijk en werkzaam leven, zoo niet geheel
Europa te weten komt, dat hy mede verheven is boven de oude vooroordeelen van
Godsdienst en maatschappelijke orde, en dat hy mede dapper weet gebruik te
maken van de vrijheid der drukpers, om het groote werk der verlichting tot
stand te brengen? En dit gedaan zijnde, zoo moeten er noodzaaklijk belooningen
voor handen zijn, eereambten, ridderorden, titels, enz.! Want wie zal als dan
eenvoudig genoeg zijn, om iets ter wereld om niet te doen? Zoo
vloeit alles met den geweldigsten aandrang naar de hoogste standen der
maatschappy zamen, de mindere raken verlaten en ledig; dat is; het
maatschappelijk lichaam wordt met eene beroerte bedreigd, waar de buitengewone
tusschenkomst van God-alléén haar voor behoeden kan, of van
genezen.
|
|