Bezwaren tegen den geest der eeuw
(1823)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Geboorte.Dat geboorte louter toeval is, en geene plichten, rechten, of onderscheidingen uit haren aart te weeg kan brengen, is zedert lang, by de wijsbegeerte der eeuw, eene uitgemaakte zaak; en zekerlijk, na dat de Fransche Omwenteling het rijk dier wijsbegeerte gesticht heeft, en diensvolgens de hoogste eer- en leerstoelen voor het laagste gemeen opengestaan hebben, bestaat er voor de algemeenheid van dit gevoelen een tweevoudige reden. Hoe het daar mede zij, het gaat althands by de hedendaagsche denkwijze vast, dat, daar geboorte geen eigen verdienste is,dezelve ook geene persoonlijke meerderheid kan geven, maar dat alle eer en macht, alle onderscheiding, alle grootheid in de wereldsche maatschappy naar mate van meerdere of mindere verdienste behoort te worden toegedeeld. En wat is nu het gene men verdienste heet? Een aantal daden, om welke verricht te hebben men begaafd moet zijn | |
[pagina 61]
| |
met eigenschappen, die wy ons zelve even weinig geven kunnen, als het voorrecht der geboorte, of een aantal kundigheden, welker verkrijging even zeer een menigte voorrechten onderstelt, die wy ons zelven toch niet scheppen kunnen, maar lijdelijk van God ontfangen. Indien wy dan groote daden, en voortreflijke kundigheden eerbiedigen moeten en op hare rechte plaats stellen, waarom zullen wy niet erkennen, dat ook aan het onderscheid der geboorte een zeker recht, een zekere plicht, een zekere meerderheid kan gehecht wezen, en waarom zullen wy het eenparig getuigenis Ga naar voetnoot* van alle volken en van alle tijden daaromtrent verwerpen, om alleen gehoor te geven aan de hersenschimmige theoriën der wijsgeeren onzer eeuw, die zoo veel goeds in alle dingen hebben weggenomen, en zoo veel kwaads overal ingevoerd? | |
[pagina 62]
| |
Geboorte is toeval! Maar diezelfde menschen, die dit fraaie denkbeeld overal te pas brengen en invoegen, houden tevens niet op van tot walgens toe uit te wijden over de waarde en over den adel van denmensch! Ei lieve! gy, die u beroemt mensch te wezen! waaraan zijt gy dat voorrecht verschuldigd dan aan het toeval der Geboorte? Gy zult het u toch wel tot geen eigen verdienste rekenen, dat gy mensch zijt, en niet een redeloos dier; of, wanneer gy u op uw Vaderland en op de voortreflijkheid van deszelfs bewoners beroemt, gy hebt het toch aan u zelve niet te danken, dat gy Nederlander geboren zijt, en niet Indiaan; Europeaan en niet Africaan; Christen, en niet Heiden of Mahometaan! Het is waar, zommige elendige bestrijders van de waarheid van Gods Woord hebben goed gevonden ons van apen of visschen, die zich door eene lange opvolging van eeuwen tot den staat van mensch vervolmaakt zullen hebben, te doen afstammen; en naar dit gevoelen schijnt het mensch wezen zelf een gewrocht van eigen verdienste te zijn. Alleenlijk merke ik dezen hoogvliegenden geleerden op, dat dan nog de verdienste behoort, niet aan ons die slechts door onze geboorte menschen zijn, maar aan den eersten aap of visch, die het ontwerp van menschwording voor zich en zijne nakomelingen bedacht, en aan de eerste maatschappy van deze dieren, die het ontwerp ten uitvoer brachten. In goeden ernst, wat roemt men in wijsgeerigen hoogmoed op den adel van den mensch en zijne meerderheid boven het redelooze dier, die enkel gaven zijn, waartoe wy van ons zelve niets hebben toe- | |
[pagina 63]
| |
gebracht, en verwerpt men daarentegen het even zeer wezenlijk onderscheid, dat de Voorzienigheid tusschen de stammen en geslachten van Adams nakomelingschap gewild en daargesteld heeft? Het is hier wederom inconsequentie, gelijk overal by de betweters van de negentiende eeuw. Geheel anders wederom dachten onze Vaderen op dit punt. Dat trotsche woord van verdienste was by hen minder in gebruik. Alle voortreflijkheid in den mensch, alle de vermogens van hart en verstand, allen in- en uitwendigen voorspoed rekende men gaven te zijn des Hemels, waar aan naar evenredigheid grootere verplichtingen vast waren. En onder die gaven plaatste men dan ook in verschillende trappen, een hooge, een aanzienlijke, een eerlijke, een bekende, een deugdzame, een echte geboorte. Men stelde er prijs in, van dezen of genen grooten Krijgsheld, braven Staatsman, of nuttigen Geleerde zijnen oorsprong af te leiden, of tot een stam te behooren, die vruchtbaar geweest was in godvruchtige, dappere, rechtschapene mannen, die hun bloed voor de Waarheid of voor het behoud van hun Vaderland hadden gegeven. Men vond in zijne geboorte een prikkel tot edelmoedigheid en braafheid, een teugel, die van laagheden en Ga naar voetnoot* oneerlijkheid afhield; en | |
[pagina 64]
| |
niet alleen by den hoogen adel of by in de geschiedenis bekende geslachten, maar ook by de mindere klassen was dit gevoel van gehechtheid aan zijn voorgeslacht levendig en heilzaam. Menig ambachtsman beroemde zich daarop, niet dat hy zich berekend gevoelde voor een verhevener rang in de maatschappy, maar dat zedert onheuchlijke tijden de nagedachtenis zijner Vaderen, die hetzelfde ambacht met eerlijkheid, ijver, en bekwaamheid hadden gedreven, onbevlekt en gezegend by hunne kinderen en in hunnen kring was gebleven. Men eerbiedigde voorts groote mannen in hun kleinkinderen en achterkleinkinderen; en men deed dit uit liefde en in navolging van dien God, die het nageslacht van éénen vroomen door alle tijden heen, in voorspoed en tegenspoed beide, op de wereld heeft blijven onderscheiden. In dit alles mogen ook misbruiken te vinden zijn geweest; doch waar bestaan die niet, waar menschen op aarde vergaderd zijn? Het beginsel was en blijft althands waarachtig, dat der menschen Geboorte door die zelfde Voorzienigheid voorbepaald is, zonder welke geen hair van ons hoofd en geen muschken ter aarde valt. Thands verbeeldt men zich wijzer te zijn, om dat men alles toeval noemt, | |
[pagina 65]
| |
dat is, uitwerksel zonder oorzaak, om dat men stoflijk en dierlijk ziet zonder gevoel en zonder redenering, al leerende en verkondigende dat men zich toch vooral door de redenering, van de dwaasheid des bygeloofs moet wachten! Maar die groote wijsgeeren, die zoo onverschillig over de voorrechten, welke de geboorte geven kan, denken, en daarom een zoo hevigen oorlog aan al wat adel heet, verklaard hebben, hoe zijn zy zich zelven gelijk gebleven, en hoe blijft zich de Geest der eeuw in dit opzichte gelijk? De Fransche Jacobijnen, die begonnen hebben met de adelijke rechten te vernietigen, en de edellieden te verjagen, te plonderen, en te moorden, hebben geëindigd met van den alleenheerscher Napoleon (want het stelsel, dat aan de koninklijke macht zoo vijandig is, had steeds onbegrijpelijk veel eerbied voor de keizerlijke) de weidsche titels van baronnen, en graven, en hertogen, en prinsen aan te nemen; en men ziet thands in de kamer van 's Konings evenknieën in Frankrijk, menig filosofisch hoofd zitten, wiens hart van zijne adelijke onderscheiding en ridderdecoratiën niet weinig opgeblazen is, en die thands de oude theoriën, waarmede hy fortuin gemaakt heeft, niet gaarne weder in toepassing zag brengen. Maar ook over geheel Europa, dat zich zoo veel verlichter roemt boven den ouden tijd, heeft men nimmer meer prijs gesteld op adelijke titels en ordeteekenen, nimmer meer geld en kuipery besteed om die te verkrijgen, en nimmer meer laag- | |
[pagina 66]
| |
heden gepleegd voor de genen, die in het bezit derzelve zijn, dan in de eeuw die zoo trotsch is op hare kennis van de rechten van den burger en van den mensch! Onnoozele volken! met welke drogredenen zijt gy verleid geworden, en door welke elendelingen! |
|