Bezwaren tegen den geest der eeuw
(1823)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Wetenschappen.Doch is het met de wetenschappen beter gesteld? Men zegt het. Doch ik bewere, dat, al ware het ook dat men in deze eeuw kon gezegd worden iets meer of iets beter te weten dan in de voorgaande, dan nog de vraag niet ter harer eere beslischt was. Of is het niet in de daad gemaklijker op een reeds geöpenden weg voort te wandelen, dan een nog ongebaanden te openen? Zal het dus waar zijn, dat deze eeuw hare voorgangsters in het vak der Wetenschappen overtreft, dan moet het bewezen zijn, dat zy naar evenredigheid grooter vorderingen heeft gemaakt, boven het geen zy van het voorgeslacht heeft ontfangen. Deze bedenking komt by onze heethoofdige verlichters niet eens op. Intusschen erkennen alle kundigen in hun vak eenstemmig, dat de gronden van alle verbetering in de menschlijke kennissen gelegd zijn in de vroegere dagen. Maar zy beweren | |
[pagina 37]
| |
niet even eenstemmig dat men op de door de voorvaderen gelegde gronden altijd in onze dagen even vlijtig, even naauwkeurig, even zeker, of even kunstmatig is te werk gegaan in het opbouwen. Zy beweren niet, dat onze eeuw de wetenschappen heeft gezuiverd en gelouterd, maar wel dat zy, in de plaats van eenige weinig beduidende vooroordeelen, hier en daar aan de juiste en stevige begrippen van den ouden tijd gehecht, duizend nieuwe maar eindeloos dwazer en gevaarlijker vooroordeelen en dweeperyen (doch die men uit eerbied voor het ongeloof, waar uit zy spruiten, met dezen naam niet noemen durft) heeft ingevoerd. Zy beweren niet, dat onze eeuw zoo veel rijker is aan kennisse van zaken, aan naauwkeurigheid van waarnemingen, aan grondige geleerdheid, aan werkzaamheid, vlijt en bekwaamheid tot het zamenstellen, het bewerken, het nuttig maken van schriften en boeken, gelijk wy van het voorgeslacht zoo vele ontfangen hebben, thands, wel is waar, of vergeten of in onbruik geraakt, of in minachting gebracht, doch waarin men, by een schat van wijsheid en kennis, waarvan wy zelfs geen denkbeeld meer hebben, ook nog dat gene te rug vindt, waarop deze eeuw zich als op nieuwe ontdekkingen en uitvindingen van haar meer verlicht verstand durft verhoovaardigen. Zy beweren niet, dat onze eeuw zoo veel grooter mannen heeft voortgebracht dan de Ga naar voetnoot* Calvyn's in de Godgeleerdheid, de Coper- | |
[pagina 38]
| |
nic's in de Sterrekunde, de Newton's en Leibnitzen in de natuurlijke en bovennatuurlijke Wijsbegeerte, de Boerhave's in de Geneeskunde, de Cujac's in de Romeinsche Rechtsgeleerdheid, en zoo vele andere in zoo vele takken van menschlijke kennissen, als daar bestaan. Waarop roemt dan deze negentiende eeuw, als tegen de domheid der voorgaande geslachten? Wat zien wy met onze verzwakte geest- en lichaamsvermogens neder op onze stevige, bedaarde, en wijze voorvaderen? Of is het ook om dat wy zooveel meer weten dan zy van de kunst om zedelooze balletten te bewerktuigen, en om dat in onze dagen de Modesjournalen en de Almanakken voor Lekkerbekken tot de sieraden der letterkunde behooren, dat wy ons den voorrang boven hen in geleerdheid en kennis zullen aanmatigen? Zekerlijk, in alle inrichtingen, die dienen kunnen om hart en zeden en goeden smaak te verpesten en te bederven, hebben wy het zedert vijftig jaren al zeer verre gebracht. Moet dit ons dierlijker dan dieren worden verlichting heten? Doch zoo, in tegendeel, het doel van alle wetenschap de verheffing van ons hart tot God en tot Zijne Waarheid wezen moet, ô! dat wy ons dan schamen over onze eeuw! Wat wetenschap heeft men niet trachten te misbruiken in deze eeuw tot | |
[pagina 39]
| |
een wapen ter bestrijding van Gods Openbaring, Zijne gebooden, Zijn bestaan? Men heeft de Geologie bestudeerd, om Mozes verhaal van de Schepping en van den Zondvloed voor valsch te verklaren, de Sterrekunde om het wonder van Josua tegen te spreken, de Natuurkunde om alle onze betrekkingen tot de geestenwereld stelselmatig af te snijden; men heeft het zoogenaamde natuurrecht tegen Goddelijke zedelijkheid en Goddelijke instellingen doen opstaan, en de filosofen zijn zoo ver gekomen, dat Ga naar voetnoot* zy het overspel gewettigd hebben, en Ga naar voetnoot† het huwelijk tot een bloot burgerlijk verdrag ontheiligd. De ijdelheid van alle die bewijzen is door Gods Voorzienigheid wel geopenbaard; en diezelfde wetenschappen, met meer goede trouw, meer naauwkeurigheid, meer verstand, meer oordeel, meer kennis beoefend, hebben getuigenis gegeven van de Waarheid in de Heilige Schriften in alle opzichten vervat; doch wachten wy ons de wegen van God, die Zijne kerk tegen de poorten der helle beveiligt, met de wegen dezer afvallige eeuw te verwarren! Het kwaad, door hare wanbegrippen veroorzaakt, is zichtbaar voor de oogen aller geloovigen. Voltaire's lasteringen zijn alom bekend: maar de hoeveelste kent de voortreflijke wederlegging zijner drogredenen door den schranderen en doorkundigen Guénée? En terwijl Buffon en Ballenstedt en hunne | |
[pagina 40]
| |
gelijken overal of gelezen of geroemd worden, ofschoon (of, helaas! om dat) hunne gevoelens met de echte Bybelleer in wederspraak zijn, de hoeveelste neemt zijn toevlucht tegen hunne hersenschimmige stelsels by de schriften van een rechtschapen De Luc, en wie met hem het getuigenis van ons aardrijk zelve hebben opgeroepen tot bevestiging van het gezegende geloof in de Openbaringen der Heilige Schrift? Zoo is dan het gevoelen van den Sophist Rousseau, (schoon in een gantsch anderen zin, dan hy in staat was te bedoelen,) door de ondervinding onzer dagen gerechtvaardigd. Een halve kennis, een gedeeltelijke wetenschap, een oppervlakkig onderzoek, partydige oordeelvelling en wat al meer van dien aart tot het kenmerkende behoort van de wijsheid der negentiende eeuw, heeft den mensch eindeloos verder dan ooit verwijderd van Ga naar voetnoot* zijnen oorspronkelijken staat, de afhanklijkheid van God, en de betrekkingen tot den hemel; zy hebben het gevoel verkoeld, het hart bedorven, en het verstand met ijdelheden opgeblazen, niet met Waarheid gevoed. En aldus hebben de wetenschappen mede hun deel in de verbastering van het | |
[pagina 41]
| |
menschlijk geslacht, die welhaast zoo verre zal komen, dat het herstel onmogelijk zal schijnen naar de wegen der menschen, en daarom des te zekerder voor den geloovigen in de wegen van den Almachtigen en Barmhartigen God! |
|