Bezwaren tegen den geest der eeuw
(1823)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Schoone kunsten.Wy betreden thands een geheel ander gebied. De mensch moge van den kant van het hart dan niet zijn vooruitgegaan, een wijsgeerige eeuw stelt natuurlijk meer prijs op de vermogens van vernuft en verstand, en op den voortgang van kunsten en wetenschappen, dan op allen mogelijken bloei van Godsdienst en Zedelijkheid! Zijn wy dus slechts in dat opzicht onze voorgeslachten vooruit gestreefd, zoo blijft de Geest der Eeuw zegepralen, en op den naam van verlicht roemen, wat er ook van al het overige zijn moge. Jammer derhalve dat de Schoone Kunsten zich tot nog toe hardnekkig weigeren aan het bevestigen van den hoogmoed der negentiende eeuw. Vergeefsch worden er alomme Genootschappen en Maatschappyen ter kweeking, ter aanmoediging, ter uitbreiding van de Kunst opgericht en opgehemeld; | |
[pagina 32]
| |
wat zal het baten? Men brengt door menschlijke vereenigingen geen Homerussen, geen Raphaëls voort. En daar alléén bloeien de Kunsten, waar de ingeboren genie het hart opwekt en het verstand verlicht, op Goddelijk, niet op menschelijk bevel. Men brengt geen waren dichter ooit tot zwijgen; veel min behoeft hy de aanmoediging van het volk om de aandoeningen te gevoelen, die hem doen zingen, of om ze in hemelsche melodyen over te storten in harten, die dichterlijk bewerktuigd zijn. Even zoo is het met de Schilderkunst, even zoo met alle echte zusters der tot een hooger wereld behoorende Poëzy! Maar het geen aan onze ontwerpen en werkzaamheden en pogingen en beschikkingen niet gelukken mag, dit brachten die duistere tijden, waarop wy thands uit de hoogte nederzien, van zelve en ongevergd te voorschijn. Europa was nog niet wijsgeerig, Europa was nog onnoozel genoeg om aan iets hooger dan Fransch materialisme of Duitsche neologie te gelooven, toen het de heerlijkste vernuften in het vak der kunsten bezat, toen het die onsterflijke mannen voortbracht, wier voortbrengselen nimmer naderhand zijn overtroffen, noch zelfs geëvenaard. Laten wy eerbied hebben voor de kunstvoortbrengselen ook onzer dagen; laten wy de geniën, die ze schiepen, toejuichen en bewonderen, zy zelven stellen er eer in, te bekennen hoe verre verheven de vorige eeuwen in dit opzicht boven de onze | |
[pagina 33]
| |
zijn, en hoe dwaas het zoude wezen, haar den voorrang in het gebied der schoone kunsten te willen betwisten. Vergelijkt dan ook onbevooroordeeld en met kennisse van zaken de in Europa heerschende soort van Dichtkunst, (ik spreke hier van de poëzy, als Kunst beschouwd) Schilderkunst, Bouwkunst, met die van den ouden tijd! Waar zijn de heldendichten, waar zijn de Treurspelen, waar mede wy, ik zeg niet de Homerussen en de Sophoclessen, maar de Tasso' s, de Camoënsen, de Racine's, en Corneille's beschaamd zullen maken? Waar zijn de Schilderstukken, die ons boven de dagen van Raphaël, van Guido Reni, van Da Vinci, van Rubens, vanVan Dyck moeten verheffen? Waar zijn onze Michel Angelo's, of waar de kerkgebouwen, de paleizen, de gedenkstukken, waarmede wy by het nageslacht den roem van onze Bouwkunst zullen vestigen, gelijk die van het voorgeslacht by ons gevestigd is? En geen wonder! men heeft den Geest van God, (dien zelfs de Heidenen, als de eenige oorzaak van alle kunstvervoering en verheffing erkenden, wanneer zy uitriepen: Daar is een God in ons! zie daar ons kunstvermogen!) van alles uitgesloten, overal verbannen. Het Evangelie bezielde Raphaël en Rubens, de Fransche omwentelingsgeest den Jacobyn David . Zy zijn gloeiende van hemelsche aanblazing, hy is koud, als de aarde, die haren Schepper verlaten heeft. | |
[pagina 34]
| |
En moest een Vondel, een geloovige en ijverige Vondel (hoe zijn verstand in byzondere stukken van het Christendom ook gedwaald mag hebben) niet geheel anders zingen, dan een duivelsche Voltaire, die er eer in stelde, een persoonlijke vijand van den gezegenden Verlosser te zijn? Moest eindelijk een Bouwkunst, die voornaamlijk tot het stichten van kerken ter verheerlijking Gods beoefend werd, niet geheel het tegenovergestelde zijn van die eener eeuw, die millioenen besteedt aan het bouwen van Operazalen en Schouwburgen? Ja! zoo is het, men dichtte, men schilderde, men bouwde in de vroegere dagen uit geloof en om te loven; in de onze, uit weelde en om naam te maken: in de vroegere dagen, voor den reinen hemel; in de onze, voor de afgevallen wereld Ga naar voetnoot*. Ik wete het, eene nieuwe geest begint in de poëzy, vooral in ons Holland, op te komen en te heerschen, die geest van godsdienstigheid, van aanhanklijkheid aan een hoogere wereld, die alleen aan de kunsten de ware schoonheid kan mededeelen. | |
[pagina 35]
| |
Als zoodanig behoort de poëzy mede tot die uit den hemel aanrukkende legermacht, die welhaast alles zal herstellen, en wier nadering zich zoo treffend reeds van verschillende kanten laat verkondigen. Doch is deze soort van poëzy in achting by onze eeuw? Ik zoude het niet denken. Althands die poëzy bestrijdt alle hare beginselen, en heeft zich in een geheel tegenovergestelde richting geplaatst. Zy behoort niet tot den geest der negentiende eeuw, waarin zy slechts historisch verschijnt. Zoo mag dan ook deze negentiende eeuw op al het geen zy schoons en edels en voortreflijks en heerlijks heeft niet roemen, even weinig als de nacht op den ochtend, dien zy ziet aanbreken, en waaraan zy grenst, doch die haar verjagen, vernietigen, verzwelgen zal. |
|