Bezwaren tegen den geest der eeuw
(1823)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Verdraagzaamheid en menschlijkheid.Doch wy zijn verdraagzamer dan onze Voorouders! - Verdraagzaamheid is mede een dier tooverwoorden, waarmede men het onnadenkende verstand van menig welmeenende begoochelt, en hem de verschriklijkste misbruiken onder den naam der heiligste deugden weet op te dringen; een dier leuzen, waarmede men een halve wereld te wapen roept, en ten strijde geleidt tegen alles wat aan de heerschzuchtige oogmerken van hen, die niets in den hemel noch op de aarde boven zich verdragen willen, den minsten tegenstand durft bieden. Zekerlijk noemen het de wolven verdraagzaamheid, wanneer de herders en de honden sluimeren, of zich sluimerend houden, en de schapen ten prooi | |
[pagina 19]
| |
laten aan het verscheurende gedierte, hetwelk zy verplicht waren van de kudde te weren en te verdrijven: en de bewoners van alle tucht en strafhuizen zouden het ongetwijfeld zeer verdraagzaam vinden, indien de Overheden de banden, waarin zy tot behoud der maatschappy wederhouden worden, goed vonden los te maken, en hun de vrije macht gaven om naar welgevallen te plonderen en te moorden. Zullen wy dit mede verdraagzaamheid heeten? Neen waarlijk! het staat niet in de macht, noch van weinigen, noch van velen, om door eene willekeurige en partydige naamgeving misbruiken en verkeerdheden tot deugden te heiligen. De naam, dien de Graaf van Barlaimont aan de verbondene Edelen der Nederlanden toeduwde, heeft noch hun, noch hunne zaak kunnen schandvlekken, maar veeleer tot eere verstrekt. Het verwijt van kettery aan de leer van Christus Hervormde Gemeente tegengeworpen heeft hare overeenstemming met het zuivere Evangelie niet kunnen verijdelen. De naam van onverwinlijk heeft de Spaansche Armada tegen de stormen niet kunnen beveiligen, noch van eenen geheelen ondergang redden. Zal het dan in onze eeuw gebeuren, dat eene verkeerde en willekeurige benoeming alle begrippen van Godsdienst en Waarheid omverstote, en alle bestaande orde vernietige? God behoede ons daarvoor en wekke ons op tot nadenken! Daar is een ware Verdraagzaamheid; daar is een gewaande, een geveinsde, een bedriegelijke Verdraagzaamheid. Daar is eene Verdraagzaamheid uit liefde, | |
[pagina 20]
| |
uit zelfverloochening, uit verknochtheid aan de geboden van God, uit gehoorzaamheid aan Hem, die het voorbeeld der waarachtige Verdraagzaamheid gegeven heeft; daar is eene Verdraagzaamheid uit onverschilligheid, uit vreeze voor de wereld, uit minachting of miskenning van de Waarheid, uit oogmerken van eigenbelang, uit Goddeloosheid. Daar is eene Verdraagzaamheid, die lijdende is onder het kwaad, dat ons, ook onverdiend, in de wereld wordt aangedaan; daar is eene Verdraagzaamheid die werkzaam is om ongestraft alle kwade beginselen te mogen vasthouden en verspreiden. Daar is eene Verdraagzaamheid, die de zwakheid des naasten ontziet, en die ons verbiedt dat gene te doen, hetwelk ons geoorloofd zoude zijn, zoo het onzen evenmensch geene ergernis veroorzaakte; daar is eene verdraagzaamheid uit laffe toegevendheid, die den kanker des ongeloofs en der gruwzaamste zedeloosheid ongehinderd laat voortvreten, en den lijder door geen heilzame pijn durft redden. Daar is eene verdraagzaamheid van God, daar is er eene van den Bozen! Laten wy voorzichtig zijn in de keuze! Doch ik geloove dat de verdraagzaamheid van de negentiende eeuw tot de tweede soort behoort! Want aldus predikt de Geest, die thands over alle landen van Europa schijnt te heerschen: 'Gy, Vorsten, Ouders, Leeraren! wat bekommert gy u over de denkwijze uwer onderdanen, uwer kinderen, uwer kweekelingen ten aanzien van de Godsdienst? Mits zy de waarde van den mensch, | |
[pagina 21]
| |
en de rechten van den burger kennen, wat hebben zy met de plichten van den Christenvan nooden? indien immers de Jood het voorrecht zijner afkomst en de hoop op zijnen Messias wilde opgeven, en de Christen de leer zijner Verlossing en Verzoening, en alle verdere verschil van begrippen in de Godsdienst uit den weg geruimd waren, Ga naar voetnoot* dan zouden de algemeene ver- | |
[pagina 22]
| |
broedering, welvaart, verlichting, en vrijheid der menschen door niets meer verhinderd worden. Het domme, bygeloovige voorgeslacht moge het van groot belang voor den mensch gerekend hebben, te weten wat van de dingen des hemels zij! Laten wy wijzer zijn, en onzen kostbaren tijd aan diergelijke bespiegelingen niet verspillen! Neen! maar houden wy ons veeleer bezig met de beste middelen, om aanzien en eer te verkrijgen, om geld te verzamelen, ten einde onze driften en begeerlijkheden den vollen teugel te kunnen vieren, in één woord, met de aardsche dingen: want deze alleen zijn wezenlijk! Laat ons eten ende drinken, want morgen sterven wy." En het is dan ook ten gevolge van deze leer van verdraagzaamheid, dat hare voorstanders de volken alomme in beweging brengen en oproepen, om hunne wettige Overheden niet te verdragen; om de duisterlingen, die aan Godsdienst en maatschappelijke orde met hun ouderwetsch geweten nog gehecht zijn, niet te verdragen; om de gevoelens van hun, die in hun Kerkgenootschap geene begrippen | |
[pagina 23]
| |
willen ingevoerd hebben, met deszelfs geloofsbelijdenis strijdig, niet te verdragen; en om, in één woord, geene andere rechten, dan die van eenige oproerige, dwaze, en eerlooze filosofen, te erkennen, of te verdragen. Zie daar de verdraagzaamheid van de Jacobijnen, die Lodewijk den Zestienden ombrachten, en met hem al wat niet verdraagzaam genoeg was voor de afschuwlijkste buitensporigheden van goddeloosheid en bandeloosheid, en niet onverdraagzaam genoeg tegen al wat eenmaal heilig en dierbaar was aan het menschdom! Zie daar de verdraagzaamheid van de Duitsche Eedgenooten, waarvan Kotzebue het slachtoffer is geweest, van den liberalen moordenaar van den Hertog van Berry, en van de Engelsche Radicalen, die op het punt waren alle de Ministers van hun land op éénen dag van kant te maken! O welk eene heerlijke verdraagzaamheid, die gepredikt is door de Ongodisten van alle Natiën, die verkondigd is door het uitvaagsel van het menschdom, en wier heerschappy is uitgebreid door middel van schavotten, van bajonetten en van moorddolken! O misbruik der heiligste woorden! O schennis van de Taal, het heerlijkste geschenk van God aan den nog onvervallen mensch maar dat mede is misbruikt en onteerd geworden door den Vorst dezer wereld, die zijn troon heeft gevestigd op de beginsels van de negentiende Eeuw! Gelijk het met de verdraagzaamheid is, zoo is het ook met de grootere mate van menschlijkheid waarop onze Eeuw zich beroemt. Grootspraak! | |
[pagina 24]
| |
IJdelheid! Men verwijt de vroegere eeuwen hunne Filipsen en Alva's met groot getier, en meestal zonder eenige omstandigheid tot eenige de minste verschooning in aanmerking te willen nemen. Het zij zoo: maar vergeet men de Robespierre's, de Marat's, de Danton's, de Le Bon's, de van Damme's van de tegenwoordige? Men spreekt van de St.Barthelemi's nacht en van de Inquisitie! Wij verfoeien die.Maar men behoorde eindeloos meer te verfoeien de republikeinsche huwelijken, en de canonnades en de lantaarnstraffen, en zoo vele andere helsche gruwelen van den Geest der Eeuw, die zich zóó verlicht, en zóó menschlievend noemt. Men spreekt van de barbaarschheid der middeneeuwen, terwijl men alle trekken van grootheid, edelmoedigheid, en Godvrucht, die in dezelve hebben uitgeblonken, zorgvuldig onderdrukt of mismaakt. Maar wat zullen wy zeggen van de barbaarschheid der gantsch niet ridderlijke Jacobijnen, die een onschuldig kind, hun wettigen Koning, Lodewijk XVII van Frankrijk, op de afgrijslijkste wijze gefolterd, verdorven, en vermoord hebben. Wat zullen wy zeggen van een hoop oproerigen, die zich tegen den wil des hemels en tegen het verlangen en den dierbaarsten wensch van het Spaansche volk, de Cortes van Spanje noemen, en van hun met geweld ingenomen gezag gebruik maken, om hunnen Vorst gevangen te gehouden, te honen, en te martelen, en zijne jeugdige Gemalin, in het zelfde lot deelende, op de afschuwelijkste en goddelooste wijze, bloei, gezondheid, en leven te ontnemen. | |
[pagina 25]
| |
Of is het, om dat men in deze eeuw geheele volken tegen elkander ziet optrekken; is het om dat er thands legers van honderdduizenden ten strijde gaan, terwijl men dezelve in vroeger tijd slechts by duizenden rekende, dat men onze eeuw minder oorlogzuchtig en minder bloeddorstig zal noemen? Of is het wellicht, om dat men eertijds den misdadiger streng kastijdde, en den braven burger in zijn leven, eer, en fortuin krachtdadig handhaafde, terwijl men thands met eene lafhartige laauwheid de openbare rustverstoorders slechts ten halve durft temmen, en de orde der Maatschappy niet dan met een zekere schroomvalligheid bewaren, dat men deze eeuw menschlievender heeten moet? Het zij verre, dat wy allen in zulk eene verregaande verwarring van denkbeelden en woorden zouden deelen! Neen! veeleer is het waarachtig, dat de Geschiedenis geen voorbeeld geeft van inwendige wreedheid en onmenschlijkheid, waar onze eeuw niet de wedergade, en meer dan de wedergade van heeft. Maar laauwer van gestel, van denkwijze, van gevoel, brengt zy misschien in het kwade die uiterlijke énergie niet, die de grotere veêrkracht van het voorgeslacht noodzakelijk tot uitersten bracht beide in het kwade en in het goede. Want wy zullen toch wel niet roemen op meer inrichtingen van wezenlijke weldadigheid, dan de tijd onzer voorvaderen zag. Ik zwijg van die lang verloopen dagen, toen de kloosters (naderhand verbasterd door de na- | |
[pagina 26]
| |
tuurlijke verdorvenheid van den mensch, die in hemzelven zoo wel als in alle zijne instellingen, zichtbaar, onmiskenbaar is) de heerlijkste voorbeelden gaven van zelfopoffering en liefde ten behoeve van zieken, gewonden, en nooddruftigen: maar vergeten wy althands de aan onzen leeftijd nadere dagen niet, die zoo vruchtbaar waren in het stichten van allerlei Godshuizen en liefde-inrichtingen, waarby men, niet eene hoogmoedige weldadigheid, die zich zelve vergoden wil, maar uitsluitend de eer van God en het welzijn des naasten in het oog had. In die dagen had men gegruwd van een ontwerp, om een zoogenaamde algemeene eeredienst in te voeren ten behoeve van een Armengesticht, en men had den willekeur niet zoo verre gebracht, als om zich het recht aan te matigen getrouwde lieden, buiten hunnen wil, uit weldadigheid van elkander te scheiden. Maar wy schaffen de slaverny der Negers af! - Dat is te zeggen, men heeft daartoe in onze eeuw het ontwerp gevormd.Van het ontwerp tot de uitvoering is, byzonder in deze verlichte eeuw, nog een groote afstand. Intusschen bewijst dit ontwerp op zich zelve even weinig de menschlievende strekking van het thands bestaande geslacht, als het vermaarde ontwerp van den Abt de St. Pierre de vredelievendheid van zijnen tijd bewijst. Doch, wat daar ook van zij, wat is dat geheele ontwerp, waarvan de wezenlijke weldadigheid, ten aanzien der voorwerpen zelve van het filosofisch medelijden, nog zoo zeer en op zoovele en gewichtige gronden betwist wordt? Ik houde het daarvoor, dat | |
[pagina 27]
| |
de afschaffing van de slaverny der Negers almede behoort tot die hersenschimmige menschlijke wijsheid, die deAlmacht wil vooruitloopen, en niets uit zal richten ten goede, maar veeleer eindeloos veel ten kwade. Zoo immers laat het zich tot nog toe aanzien, hoe weinig men dan ook in de daad met het ontwerp gevorderd is. Te recht zegt een Fransch Schrijver van veel verstand en naam er het volgende van: 'De Wijsbegeerte onzer dagen tracht overal den loop der natuur, zoo wel als die der Voorzienigheid om te keeren: daarom heeft zy ook met groot geschreeuw de vrijheid der Negers geëischt, zonder bedenking, zonder voorzorg, zonder onderzoek of deze menschen wel vatbaar of ten minsten rijp waren voor die vrijmaking. Wat is het gevolg geweest? Verwoesting der coloniën, moord der planters, volslagen regeringloosheid, bloedige en doodelijke oorlogen.' In alle deze dingen dan gaat men zonder kennis van zaken of overleg naar de bespiegelingen van een verhitte verbeelding te werk, die eene wereld naar hare wetten wil scheppen of hervormen, en de beschikkingen der Voorzienigheid beschimpen en verbeteren. O! dat wy ons van deze vermetelheid wachten. De toren van Babel is daaraan haar oorsprong verschuldigd. En wat werd er van hare stichters? Zy zijn verstrooid, en hunne talen zijn verward, en hunne ontwerpen zijn verijdeld, tot een voorbeeld aan den van hoogmoed en ijdelheid immer opgeblazen mensch. In den geest heeft men | |
[pagina 28]
| |
dat Babel zedert duizend maal herbouwd, en duizendmaal heeft God de zwakke en verdorven stervelingen beschaamd, die zich een naam willen maken door in de rechten des hemels te treden. Vergenoegen wy ons dan met de plicht te vervullen, die ieder dag ons aanwijst, en die de Voorzienigheid aan ieder onzer naar mate van zijne vermogens, van zijne betrekkingen, en van de waarachtige behoeften onzer medemenschen heeft opgelegd; en stellen wy ons niet in de plaats van den Vader, die in de Hemelen is, als hadden wy zijne schepselen liever dan Hy-zelve. Ga naar voetnoot* Neen! zoo op het nageslacht van Cham nog de vloek rust van den gehoonden Aartsvader, ook aan dien vloek heeft Gods oneindige barmhartigheid een zegen ter verzachting gehecht; en de Neger, wien de door Hem bepaalde orde aan den naar lichaam en ziel verre boven hem verhevenen blanken heeft dienstbaar gemaakt, geniet daartegen eene veiligheid, een welvaart in zijnen staat, die een oneindig getal vrijen in den hunnen vaak ontbeert. Die slaverny sluit hem ook niet uit van die alles vervullende Goedheid, die zich op zoo vele en zoo onderscheidene wijzen openbaart, verre boven onze bevatting en boven onze verbeelding. In dien hoogeren staat, waartoe het kortstondig verblijf op aarde slechts eene voorbereiding is, zullen wy eenmaal de aanbiddelijke Wijsheid rechtvaardigen, die een zoo groot en veelvuldig onderscheid tusschen Adams kinderen gewild heeft, en wy zullen de | |
[pagina 29]
| |
Waanwijsheid verfoeien en beklagen, waarmede wy zijne ondoorgrondelijke ontwerpen zoo dikwerf, schoon vruchteloos, trachtten te verijdelen in onze blindheid. Zie daar dan de aart der menschlijkheid van onze eeuw: verwaarloozing van de dagelijksche plichten, en een rampzalige ijver om in de beschikkingen, ja! in de plaats van God te treden; hardheid en gevoelloosheid voor den geestelijken nood van een halve wereld onchristelijke Europeanen, en een stelselmatig medelijden met menschen, wie de natuur tot nog toe tot een ondergeschikten staat bewerktuigd heeft, wie de slaverny van een allerverschriklijksten dood bevrijdt, en die in deze slaverny verre weg minder ongelukkig zijn, dan dit onrechtvaardige geslacht van liberale dwingelanden, menig eerlijk en Godvruchtig man, die de Waarheid lief heeft en verdedigt, getracht heeft te maken. Maar wy, nadenkende Christenen! maken wy ons deze beschouwing ten nutte, om de oorzaak te erkennen, dier, het zij in de vroegere, het zij in onze dagen, zoo zichtbare onverdraagzaamheid en onmenschlijkheid onzer natuur; en hoe zy in de plaats getreden zijn van die heilige liefde tot God en zijne schepselen, die de naar Gods evenbeeld geschapen mensch eenmaal in het hart heeft gedragen, maar door de zonde verloren. Laten wy ons vernederen, en de uitwerksels dier zonde in ons zelve en in al het geen ons omringt, zonder uitzondering van een eenig tijdvak, maar vooral niet van het | |
[pagina 30]
| |
onze, waar in de mensch zich verbeeld heeft wijs te zijn boven God, ootmoedig erkennen; en schrijven wy al het goede, dat ooit door den mensch geschied mag zijn, niet aan eigene voortreflijkheid, niet aan eigene kracht, niet aan eigene verdiensten toe, maar aan den invloed van dien Hemelschen Meester, om wien te volgen wy alle opgeworpen zoo Pharizeeuwsche als Sadduceesche wijzen moeten verlaten, ja! waar het nood is, onverschrokken bestrijden en tot stilzwijgen brengen. |
|