Boere-klucht van Teeuwis de boer, en men juffer van Grevelinckhuysen
(1967)–Samuel Coster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingHet spel van Teeuwis de Boer en men Juffer van Grevelinckhuysen is een litterair produkt van een man die zijn ‘ledige uren’ in dienst stelde van zijn letterkundige arbeid. In de zeventiende eeuw was dit, zoals bekend, de gewone gang van zaken: het beroepsschrijven werd nog niet beoefend. Hooft, Vondel, Cats, Huygens, zij allen hebben hun werken - ook hun meest tijdrovende, en ook hun beste - moeten schrijven, terwijl hun geest tegelijkertijd bezig was, bezig moest zijn met de zorg voor het dagelijks brood en de zakelijke plichten van iedere dag. Samuel Coster oefende het beroep van dokter uit.Ga naar voetnoot1) Er is geen reden aan te nemen dat hij door zijn taak zo volledig in beslag werd genomen - méer dan andere schrijvers! - dat hij maar gedurende een beperkt aantal jaren aktief kon deelnemen aan de litteratuur. Want na 1622 is Costers rol als schrijver feitelijk uitgespeeld. Wat hij vóordien schreef, rechtvaardigt onze spijt aangaande zijn beslissing van dit jaar, zich uit de schrijverswereld terug te trekken, een besluit ongetwijfeld ingegeven door de onaangename ervaringen in de kring van de academisten en door de botsing met de Amsterdamse magistraat naar aanleiding van zijn Iphigenia. Ook de tijdgenoten betreurden het dat Coster zijn letterkundige arbeid niet voortzette. Geeraerdt Brandt schreef van hem, dat hij was ‘een bekent Poëet, die, indien hy zyn geestige invallen hadt willen bearbeiden, de grootste dichters hadt naar de kroon gesteeken’. Zoals men ziet, de nadruk moet hier vallen op ‘willen’: Brandt schrijft aan Coster een grote bekwaamheid en inventiviteit toe, maar constateert tevens dat het Coster verder nog aan de wil ontbrak met de grootsten te wedijveren.Ga naar voetnoot2)
Costers inventiviteit blijkt uit het feit dat hij het eerste klassieke treurspel in onze landen schreef: Ithys. Ze blijkt ook uit het feit dat hij de zestiende-eeuwse klucht vernieuwde door zijn Boere-klucht van Teeuwis de Boer, en men | |
[pagina 8]
| |
Juffer van Grevelinckhuysen en zijn Spel van Tiisken vander Schilden en door deze stukken eigenlijk een der grondleggers werd van het nieuwe blijspel. Van de rederijkers nam Coster het gebruik over het spel van Teeuwis te schrijven op een ‘woord’: 't Krom hout brandt soo wel alst recht, alst by de vyer kan komen.Ga naar voetnoot3) In dit opzicht is er dus een overeenkomst met de sinnespelen, die op een ‘sin’, spreekwoord of regel werden gemaakt. Costers ander blijspel, het Spel van Tiisken vander Schilden, is ook geschreven op een ‘regel’: Luy, Lecker en veel te meughen,
Dat zijn drie dinghen die niet en deughen.
In de voorrede van dit stuk, een dialoog tussen een rederijker en een toeschouwer, vraagt de laatste: Maer wat beduyt al dit schrift, dat men hier dus siet?
Ick bidde dat ghy dat te segghen voor my niet en heelt.
Rederijcker: 't Zijn reghels van spelen, hier te voren ghespeelt.
Reghels, wel verstaende, waer op de spelen zijn ghemaeckt,
De welcke, alsmense proeft, weetmen hoe 't heele spel smaeckt,
't Zy dan geestelijck, waarlijck of in 't sot.
Hieruit kan blijken dat men de gewoonte had in de toneelzaal de ‘sinnen’ van de gespeelde sinnespelen te laten hangen of op te hangen als een soort trofeeën, en ter herinnering, mogelijk - de spelen waren immers alle didactisch - ter blijvende stichting. De ‘regel’ van het spel Teeuwis komt als gezegde in verschillende varianten voor: So wel berrent een crom hout als een rechte (Harrebomée, I, 335); Krom hout maact recht vier (Gruterus, Flor. 2. 154) in het Duits: Krummes Holz gibt gerades Feuer, of: Krummes Holz brennt ebenso gut als gerades; in het Frans: Bois tortu fait feu droit. Afgezien van de algemene betekenis van het spreekwoord is het waarschijnlijk, dat het vaak gebruikt is in situaties waarbij ‘krom hout’ kon verwijzen naar een onvolwaardige, of schijnbaar onvolwaardige liefdespartner. Het middelnederlandse woord ‘roede’ betekende ook mannelijk geslachtsorgaan en de woorden ‘stock’, ‘cleppel’, ‘staf’ hadden een dubbelzinnige betekenis. In het spreekwoord kan daarbij het woord ‘vuur’ door zijn vele associaties met de liefde en zijn belangrijke plaats in de liefdessymboliek zeker een voorname rol hebben gespeeld. | |
[pagina 9]
| |
Voor Coster was de dubbelzinnige betekenis van de ‘regel’ een gegeven dat hij vond in het oude liedje waarvan hij de elementen in zijn spel verwerkte. Dit lied werd in Costers tijd ongetwijfeld nog gezongen: Een boerman hadde eenen dommen sin.
daer op so schafte hi zijn ghewin.
Het voer een boerman wt meyen
Hi brocht sinen heere een voeder houts
Sijnder vrouwen den coelen mey.
Die boer al op den hove tradt
die vrouwe op hoogher tinnen lach
Si lach op hoogher salen
Mocht ick een corte wijle bi u zijn
Ick gave daerom mijn ros mijn wagen.
Die vrouwe die reden so haest vernam
Si liet den boerman comen an
So heymelijc al stille
Al in een duyster camerken
Daer deden si twee haren wille.
Doen hi zijn willeken hadde ghedaen
die boer moste vander tinnen gaen
Ende hi bestond te claghen
Ick segghe u dat deen is ghelijce dander
Mi rout mijn ros mijn waghen.
Die heere quam wter iaechte ghereden
Hi hoorde den boerman seere claghen
Hi hoorde den boerman claghen
Ghi seght dat het een is als dander is
die waerheyt suldy mi saghen.
Die boer had schier een loeghen bedacht
Ick hadde een voederken houts gebracht
Ende daer was een crom hout onder
Ick seg u dat het deen als dander brant
Als si biden viere comen.
| |
[pagina 10]
| |
Hierom was u vrouw so gram
dat si mijn ros mijn waghen nam
Om sulcken cleynen schulde
Ick bidde u lieve heere mijn
Verwerft mijnder vrouwen hulde
Die here ginc voor zijnder vrouwen staen
Wat heeft desen armen boer misdaen
Schaemt ghi u der sonden niet
Gheeft hem zijn ros zijn waghen weder
Laet hem varen tot sinen kinder.
Vaert henen goet boere mijn
dat eerste sal u vergheven zijn
Vaert henen dijnre straten
Och coemt ooc weder als ghi moecht
Brengt ons dat crom hout vake.Ga naar voetnoot4)
Het lied komt voor in het Antwerps Liedboek van 1544, maar men treft het ook aan in het Haerlems Oudt Liedt-Boeck van 1630, zij het in een enigszins afwijkende versie. In de eerste strofe wordt de lezer of luisteraar onmiddellijk binnengevoerd in de wat ondeugende, dubbelzinnige sfeer van het gehele lied, nl. door de uitdrukking: ‘Hi brocht .. Sijnder vrouwen den coelen mey.’ Een ‘mey’ was een bebladerde of bebloesemde tak die men in het begin van de meimaand als een eerbewijs ging brengen aan hooggeplaatste personen. Dezelfde ‘mey’ of groene tak werd (en wordt) geplaatst op het dak van een in aanbouw zijnd huis, zodra dit ‘onder de kap’ is. Maar ‘een mey planten’ kon ook betekenen een erotisch avontuurtje hebben, zoals blijken kan uit Uytertse | |
[pagina 11]
| |
Hylickmaeckers vol soetigheydt, etc. p. 26: Hoe een Meysken eenen Mey heeft laten planten, die Pap sal eeten tegen Nieuw-jaar..Ga naar voetnoot5).
Coster heeft de gegevens van het oude liedje verwerkt in zijn 1e, 2 en 5e bedrijf, hoewel ook hierin wel heel wat uit eigen fantasie moest worden ingeschoven, wilde de stof bruikbaar zijn voor het toneel. De andere twee bedrijven zijn geheel zijn eigen vinding. | |
Indeling en korte inhoud1e Bedrijf, scène I: (Teeuwis, Keesje, Anne) Boer Teeuwis maakt zich klaar voor een tocht naar de stad (Den Haag) om bij Jonker van Grevelinckhuysen een karrevracht brandhout te gaan afleveren. Kennismaking met Anne, de boerin, een slordig oud wijf met de kracht van een manskerel, die door Teeuwis wordt geëxploiteerd. Keesje, het zoontje, zal meegaan naar Den Haag; Teeuwis heeft het hem al dikwijls beloofd; bovendien vindt Anne het verstandig haar minzieke echtgenoot een hulpje mee te geven om hem wat op de vingers te kijken. scène II: (Mevrou van Grevelinckhuysen, Kryn, Bely) In de stad, in het huis van de jonker, maakt het publiek kennis met de tweede hoofdpersoon, van het stuk, haar kijk op haar man en op haar leven. Bely, de meid, is haar vertrouwelinge. Krijn, de knecht, geeft in een opgewonden scène een goed beeld van zijn meester, als deze in een driftbui is geraakt.
2e Bedrijf, scène I: (Jonker, Krijn) De Jonker wil gaan jagen, maar Krijn moet daartoe eerst nog een paar jachthonden gaan lenen bij de buren! scène II: (Bely, Krijn, Joncker, Juffrou) De toeschouwer geraakt goed op de hoogte door de gesprekken tussen de jonker en de juffer en door de gesprekken van het personeel. scène III: (Teeuwis, Juffer, Bely, Keesje) Teeuwis komt bij de Grevelinckhuysens aan met zijn kar met brandhout. De Juffer hangt boven uit het raam; Teeuwis maakt terloops de opmerking dat een herdersuurtje met haar hem wel zijn ros en wagen waard zouden zijn. De juffer gaat onmiddellijk op zijn voorstel in. Inmiddels raken Bely en Keesje - die een aardje naar zijn vaartje heeft - haast aan het plukharen. Bely wordt dan door de Juffer uitgestuurd om alvast de paardenkoper op te halen. | |
[pagina 12]
| |
3e Bedrijf, scène I: (Jan Soetelaar, Bely) Een kijkje in de paardenstal waar Jan Soetelaar de roskammen aan het schoonmaken is. Bely brengt haar boodschap over; de twee raken wat aan het stoeien, waarbij Bely de paardenhandelaar zwart in het gezicht maakt. scène II: (Juffer, Teeuwis, Bartelt) De juffer laat Teeuwis uit met de aansporing vooral nog eens terug te komen. Teeuwis begint berouw te krijgen: hij is zijn goede paarden en zijn wagen kwijt en bovendien is ‘d'ien als d'ander’. Hij bedenkt dan een plan om met behulp van meester Bartelt, de advocaat, zijn eigendom weer terug te krijgen. De advocaat blijkt het evenwel veel te druk te hebben.
4e Bedrijf, scène I: (Teeuwis, Bartelt) Teeuwis kijkt binnen in de rechtzaal en geeft zijn commentaar op het bedrijf daarbinnen. Dan spreekt hij Bartelt en geeft zijn geheim prijs. De advocaat denkt er een slaatje uit te slaan. scène II: (Bely, Juffer, twee bedelaars) Bely wacht op de paardenhandelaar; intussen komen er twee bedelende straatzangers op. De Juffer wordt bang, dat ze haar buit zal moeten laten schieten. De bedelaars zingen een vastenavondliedje.
5e Bedrijf, scène I: (Teeuwis, Bartelt, twee getuigen) Teeuwis is Keesje kwijt; Bartelt komt met twee getuigen aan om te trachten de boer in het nauw te drijven en hem dan het vel over de oren te trekken. scène II: (Jonker, Krijn, Teeuwis, Bartelt, de Juffer). De Jonker en Krijn keren van de jacht terug. Boer Teeuwis legt de Jonker zijn moeilijkheid voor: als in het lied beschuldigt hij de Juffer ervan hem vanwege het ‘kromhout’ benadeeld te hebben. De Jonker wil niet dat Teeuwis onrechtvaardig behandeld wordt, waarop de boer met paarden en kar aftrekt. Jan Soetelaar komt pas opdagen, als hij weg is. Meester Bartelt, aan wie Teeuwis zijn geldtas heeft toevertrouwd, ontdekt dat deze vol stenen zit. Jan Soetelaar zorgt ervoor, dat een rederijker de hele geschiedenis verwerkt in een jolig lied. Twee jongens worden er dan op uitgestuurd om het lied voor de deur van de Jonker te gaan zingen.
In het kort ziet Costers stuk er dus als volgt uit: I, 1: expositie betreffende Teeuwis en zijn milieu. I, 2: expositie betreffende het milieu van de Juffer. II, 1 en 2: voortzetting van de expositie, waarbij de handeling wordt voorbereid door de Jonker te doen verdwijnen. II, 3: ontmoeting tussen Teeuwis en de Juffer: eerste hoogtepunt. | |
[pagina 13]
| |
III, 1: uitbreiding van de personen met nóg een bedrieger. III, 2: triomf voor de Juffer; dieptepunt voor Teeuwis; nog meer bedriegers: meester Bartelt. IV, 1: Teeuwis geeft zijn geheim prijs. IV, 2: Intermezzo om de spanning te rekken: zal Jan Soetelaar nog op tijd komen? V, 1: Teeuwis in het nauw. V, 2: Teeuwis ontsnapt aan de strik: de kansen keren. V, 3: Teeuwis' triomf door de rederijker uitgekraaid. | |
PersonenAlle personen in Costers stuk zijn typen, de hoofdpersonen zowel als de bijfiguren. Bij geen van alle is er sprake van enige karakterontwikkeling. In dit opzicht sluit Coster zeer sterk aan bij de rederijkerstraditie. Dit doet hij trouwens nog in andere opzichten. Zo is zijn held een vertegenwoordiger van de lagere standen, een boer zelfs. Deze blijkt allen te slim af. In de sociale struktuur van het spel ontdekken we Teeuwis als individualist tussen de anderen in, een man zonder vrienden, uit op uitbuiting van allen zonder uitzondering. Men zou die struktuur op de volgende wijze kunnen voorstellen: Boer Teeuwis is een cynische figuur; hij ziet er geen been in zijn vrouw voor hem te laten werken en haar slag op slag te bedriegen. Hij is liever lui dan moe. Hij is van nature een spotter vol grove humor. Hij is een ‘haan met een dubbelde kam’, een man die niet genoeg van vrouwen kan krijgen. Daarenboven is hij verschrikkelijk uitgeslapen; hij is iedere bedrieger te slim af. Het enige menselijke in hem is zijn angst voor de bespotting van zijn kroeg- | |
[pagina 14]
| |
genoten. Het is van Coster zeer goed gezien Teeuwis niet steeds volkomen meester van de situatie te doen zijn (zoals bijvoorbeeld de vos Reynaerd!): dit maakt Teeuwis menselijker en het verhoogt de spanning. Teeuwis tegenspeelster is Juffrou Meyken van Grevelinckhuysen.Ga naar voetnoot6) Het publiek leert haar kennen als een vrouw die de Jonker getrouwd heeft om zijn geld. Ze is bedrogen uitgekomen. Allerlei trekjes verraden haar begeerte naar geld en het is dus niet verwonderlijk, dat ze de kans aangrijpt Teeuwis zijn paarden en kar afhandig te maken. Maar doordoor verraadt ze tegelijk een andere trek: haar geilheid. In het eerste bedrijf schetst Coster haar als al een sexueel-onbevredigde vrouw; in het derde horen we haar Teeuwis, na het avontuurtje, aansporen vooral toch vaker terug te komen. Haar quasibeschaving en haar ware aard komen het duidelijkst voor den dag in haar gesprekken met Bely. Teeuwis' vrouw, Anne Komen Wouters, ofwel Anna, de dochter van Kome Wouter, treedt slechts in het eerste bedrijf op. Ze wordt ingeleid door een monoloog van Teeuwis, die uitvoerig al haar ‘aantrekkelijkheden’ aan het publiek bekend maakt. Vooral haar slordigheid, haar onnozelheid en haar potigheid worden gedemonstreerd. Joncker van Grevelinckhuysen heeft iets met haar gemeen; hij wordt namelijk eveneens gekarakteriseerd als een sukkel, een onnozele hals, ook al kan hij als een razende te keer gaan. Hij is een Westfaal, en wordt daarom te pas en te onpas als Drent, Deen, mof, poep of knoet betiteld. Zijn lompheid, onbeschaafdheid en ongemanierdheid worden hem door zijn vrouw nog niet eens zozeer kwalijk genomen; zij veracht hem vooral om zijn gebrek aan viriliteit. Coster heeft hem onder meer getypeerd door zijn taaltje: een koeterwaals dat doorspekt is van oostelijke dialectismen en nederduitse taaleigenaardigheden. De Joncker is een van de eerste van die vreemdeling-figuren op het toneel, die later tot een min of meer vast type zouden worden in blijspel en klucht. Een pendant vinden we in de figuur van Meester Bartelt, een advocaat, die vooral getypeerd wordt door zijn potjeslatijn. Daarmee meent hij de gewone man te kunnen overdonderen en inpalmen; vanzelfsprekend levert hij op die wijze een goede gelegenheid voor Teeuwis om humoristisch contraspel te bieden. De advocaat, de geleerde of quasi-geleerde en de schoolmeester werden later ook een steeds terugkerend type op het toneel. Wat Meester Bartelt aangaat, Coster heeft van hem niet een onmaatschappelijke, onbenullige figuur gemaakt, maar een uitgeslapen bedrieger. Daardoor kan ook hij aan de hoofdfiguur Teeuwis weer een nieuw aspekt toevoegen: | |
[pagina 15]
| |
Teeuwis laat zich door zijn schijn-geleerdheid niet overbluffen, ook al moet hij dan gedurende een korte tijd, op hoogst vermakelijke wijze, de advocaat tot lessenaar dienen voor zijn Corpus Juris. De andere figuren, Keesje, Bely, Krijn, Jan Soetelaar, de twee getuigen, de Bedelaars, de Rederijker en de zingende jongens zijn van secundaire betekenis, ook al geven zij elk op eigen wijze relief aan de hoofdfiguren en aan het belangrijkste gebeuren in het spel. Zij bepalen ook in hoge mate de sfeer van de verschillende milieus: Teeuwis' boerenbedrijf en de binnenplaats van het huis van de Van Grevelinckhuysens. | |
HandelingstruktuurAls men Costers blijspel vergelijkt met het oude lied met het oog om na te gaan, of de auteur aan het handelingsgegevens nog wezenlijke elementen heeft toegevoegd, valt het op dat dit in het geheel niet het geval is. Coster heeft het 3e en het 4e bedrijf wel geheel zelf ontworpen, maar ze toch ook ten volle ingepast in het handelingsschema dat het lied hem bood. Er zijn dus geen nevenstrengen die zich òfwel los van de hoofdstreng òfwel ermee verbonden, zouden kunnen ontwikkelen, zoals Lope de Vega dit in zijn blijspelen deed. Deze laatste streefde opzettelijk naar een dergelijke kompositie; hij plaatste die bewust náast de klassieke of klassicistische methode die geen afwijking duldde van de wet van de éne handeling. Men kan veilig aannemen, dat het bij Coster juist omgekeerd was: hij zal bewust de hoofdhandeling niet hebben willen verstoren door of vermengen met andere elementen. Het hoogtepunt in het stuk ligt in het vijfde bedrijf, wanneer Teeuwis én de Juffer én Meester Bartelt met zijn trawanten te sterk en te slim blijkt. Naar dit punt verwijzen alle handelingslijnen in het spel, vanaf de scène met Anna die hem maar node ziet vertrekken vanwege zijn onbetrouwbaarheid, na de scène waarin de Jonker met Krijn het veld ruimt. Belangrijke punten zijn nog: A. vóor de climax het moment der ontmoeting tussen Teeuwis en de Juffer, en de scène van de vertwijfelde Teeuwis; B. ná de climax de vereeuwiging van Teeuwis' schelmenstreek door middel van het rederijkersed. | |
Tijd en plaatsHet spel begint in de vroege morgen. Het publiek hoort Teeuwis in vers 2 vragen, of zijn vrouw al op is. Hij voegt eraan toe, dat ze altijd heel vroeg bij de hand is. In het tweede bedrijf, scène 3, ziet het publiek de boer ten huize van de jonker aankomen. Men moet zich dus een flinke tocht voorstellen van de | |
[pagina 16]
| |
boerderij naar de stad; het is opvallend hoe de auteur grote tijdsprongen tracht te vermijden. Terwijl de boer op stap is met de kar, maken de toeschouwers kennis met de Van Grevelinckhuysens: tijdens het liefdesavontuurtje (2e bedrijf, 3e scène tot 3e bedrijf, 2e scène) komen Jan Soetelaar en Bely voor het voetlicht. Tegen het slot van het vijfde bedrijf bemerkt men dat de avond gaat vallen: men wenst elkander ‘genacht’! (bijvoorbeeld Keesje tot de Juffer in v. 1545). De scènes waarin meester Bartelt voorkomt, moet men zich dus voorstellen als verlopend in de namiddag. Eenheid van plaats is er in het spel niet. De meeste scènes spelen zich wel af op dezelfde plaats, te weten vóor het huis, of, waarschijnlijker, op de binnenplaats van het huis van de Van Grevelinckhuysens. Dit zijn de volgende scènes: 1e bedrijf, 2e scène en het gehele 5e bedrijf. In het eerste, derde en vierde bedrijf is de eerste scène respectievelijk op de boerderij van Boer Teeuwis, in de paardenstal van Jan Soetelaar en bij, voor of in de rechtzaal. Waarschijnlijk is dus het toneel zelf geheel ingericht geweest om de binnenplaats van het huis van de Joncker voor te stellen. Aan het begin van het eerste, derde en vierde bedrijf werd dan de eerste scène aan een zijkant op de daartoe bestemde plaats gespeeld, of mogelijk vóor een gordijn dat tijdelijk het zicht op de binnenplaats belemmerde. | |
TaalBijzonder interessant is Samuel Costers blijspel in het taalgebruik. In het algemeen kan gesteld worden, dat de auteur bewust de taal hanteert om zijn figuren te typeren. Dit geldt natuurlijk allereerst voor Joncker van Grevelinckhuysen en Meester Bartelt. Over de eerste en zijn taal werd reeds gesproken: tot bijzondere opmerkingen geeft zijn taal geen aanleiding. Bij Meester Bartelt is dit anders. Tenslotte is hij een Hollander als de anderen. Coster laat hem, buiten de latijnse zinsflarden en citaten, een taaltje spreken, dat een mengsel is van volkse vormen en officiële taal, met lange zinnen naar klassiek model en uitdrukkingen of termen aan zijn wetenschap ontleend. Een enkel voorbeeld: het voegwoord ‘alsoo’ wordt in de zeventiende-eeuwse taal voornamelijk aangetroffen onder invloed van de Statenbijbel, de stadhuistaal of als archaïsmeGa naar voetnoot7). Het is dus niet verwonderlijk, dat Coster dit ‘alsoo nagenoeg niet gebruikt. Maar hij legt het wel aan Meester Bartelt in de mond, bijv. in de passage v. 1625-1630 die bovendien sterk ambtelijk van stijl is: | |
[pagina 17]
| |
Dan ick, alsoo hy mijn sijn ongeluck eerst had komen klaghen,
Heb voor de borsten allegaer noch sorgh gedragen.
Want ick volgde den boer dicht tot voor de Jonckers deur,
En ick dreyghde hem met de saeck te openbaeren aende Procureur
Waer over hy wacker te beurs teegh, alsoo't sijn vermoen was,
Dat het my aers nerghens dan om ghelt te doen was....
De vraag komt nu aan de orde of Coster de boer en zijn familie door hun taal wilde onderscheiden van de stadsmensen, te weten de Juffer, Bely en Kryn, maar ook Jan Soetelaar. Dit blijkt inderdaad Costers bedoeling geweest te zijn, ook al houdt hij zich niet steeds konsekwent aan een eenmaal opgezet schema. Teeuwis en zijn familie hebben bijvoorbeeld een voorkeur voor de gevelariseerde vorm van een woord met dentale nasaal vóor een -t of -d, type ‘hongt’: mongt (9, 163, 823, 902); bongt (51, 162); hangt, hangie (49, 1008); wangten (170, 172); Klangten (173); onger (156, 520, 608, 785, 818); ongsent (979) hongdert(839); hangdeloose(538); langt - land (510); ongdieft (1121); wangt (voegwoord: legio). Daarentegenover staat slechts éen enkele maal ‘lant’ (1166). In overeenstemming hiermee laat Coster de boerenfamilie ook méer eu-vormen gebruiken, die blijkbaar als sterk dialektisch of boers werden beschouwd; dit gebruik is evenwel niet konsekwent (deuse, teughe etc.). Ook de diminutiva op -tghen en -ghen zijn in de mond van Teeuwis en de zijnen frekwenter, maar we treffen ze ook aan bij de anderen. Opvallend is de vorm ‘deyncken’ in Teeuwis' mond, een uit het Brabants vooral bekende vorm: 558, 843, 848; bedeyncken, 852; daartegenover ‘dencken se’ in 813 en ‘denck’ in 951. Teeuwis gebruikt ook ‘kijnt’, 799; ‘wijnt’ (wind); 800; en ‘vijne’ (vinden), 801, 1119. De Juffer gebruikt de gevelariseerde vormen als ‘hongt’ etc. in geen enkel geval; wel treffen we aan ‘kijndt’, 205. Hetzelfde beeld vertoont de taal van Jan Soetelaar: onder, 678; sonder, 686; onse, 687; gesont, 697; handt, 721, sonderlinghen, 721. De gevelariseerde vorm spreekt hij nooit. Geheel anders is het taaltje van Bely; bij haar komen beide vormen naast elkaar voor: honden, 438; hondert, 716; landt, 1181, 1186, 1213; handt, 1182, 1248; want, 1213. Maar daartegenover: hangt, 263; songer, (zonder) 607; ongsent, 640; stongden, 704; wongder, 731; bebongen (bebonden), 1177; wangt, 1212, 1271; langt, 1325; ongergaen, 1333. Daarbij valt op te merken, dat dit gebruik niet afhankelijk is van de door Bely aangesproken persoon. Krijn houdt zich aan de ouderwetse Hollandse, platte uitspraak: oorwangt, | |
[pagina 18]
| |
247; hangt, hangden, 256, 258, 370; songer, 342; onger, 375; hongden, 505, 506, 508. Maar daartegenover toch ook enkele malen de niet-gevelariseerde vorm: 's Landts, 446, honden 453, 454. Eigenaardig is het gebruik van ‘peert’ 325 en ‘steert’ 502 bij Krijn. De vorm met ‘ee’ komt overigens ook bij de boerenfamilie voor, hoewel niet als de meest gangbare. ‘Paerdt’ of ‘paerden’ in de mond van Teeuwis of Keesje komen voor in 43, 61, 67 (paertjen), 575, 582, 766, 784, 792, 1005, 1057; ‘peerden’ evenwel in 568, 798, 803, 838, 1153. Verder ‘staert’, 1050; ‘staertjen’, 68; ‘waert’ 1051. Een dergelijke dubbelvorm treffen we ook aan bij de boerenfamilie in ‘werm’, 37, naast ‘verwarmen’, 522; ‘sterck’, 609, naast ‘starcke’ 66, 67, 93 en ‘verstarcken’, 16. Tenslotte vinden we zelfs bij Bartelt de meer platte vormen naast de meer stadse: wangt, 1084; mongt, 1087, 1103, 1106, maar ook: hondert, 1037; want, 1048.
Het is zonder meer duidelijk, dat Coster in zijn Boere-klucht ernaar streefde de volkstaal zoveel mogelijk te benaderen. Vandaar dat er bijzonder veel overeenkomst is tussen de taal van Breeroo en de zijne. Dit geldt bijvoorbeeld voor de stereotype wensende zinnen, meestal inleidend gebruikt, van het type ‘dat je de moort slaet! of’ dat hy dat maer iens docht’, die bij beiden zeer frekwent zijnGa naar voetnoot8) Spreektaalkonstrukties kan men bij Coster in overvloed aantreffen, bijvoorbeeld de uitbreiding van vragende of onbepaalde bijwoorden met het voegwoordelijke ‘dat’ (bijvoorbeeld in ‘waer dat’, ‘hoe dat’)Ga naar voetnoot9); het gebruik van ‘wat’ en ‘hoe’)Ga naar voetnoot10). Interessanter is het echter de verschillen na te gaan tussen Breeroo's taal in de blijspelen en die van Coster in zijn Boere-klucht. Eensdeels zullen die natuurlijk moeten toegeschreven worden aan een persoonlijke voorkeur. Zo constateert Overdiep dat Bredero - evenals Huygens trouwens - er een uitgesproken voorkeur voor heeft een betrekkelijk groot deel der voorzetselbepalingen in ‘open’ konstruktie te plaatsen, óok wanneer deze bepaling wel deel uitmaakt van het gezegde (type: De pynbanck werdt ontweken door de Dôod.). Coster deelt deze voorkeur van Bredero en Huygens niet.Ga naar voetnoot11) Dergelijke verschillen door persoonlijke voorkeur constateert Overdiep bijvoorbeeld nog ten aanzien van de inversie in de bijzinGa naar voetnoot12) Belangrijker lijkt mij echter het verschil dat er bestaat tussen Bredero en Coster in het gebruik van de zgn. hervatting van het onderwerpGa naar voetnoot13). Deze hervatting kan noodzakelijk | |
[pagina 19]
| |
zijn of schijnen, doordat de zin na het onderwerp werd onderbroken; ze kan ook gewettigd worden door sterke beklemtoning van de onderwerpgroep. Maar ze kan ook een echte spreektaalkonstruktie zijn, zónder speciale benadrukking. In de kindertaal wordt ze ook tegenwoordig nog veelvuldig aangetroffen. Bij Bredero is deze hervatting frekwent; Coster gebruikt ze zelden. Zelfs in het geval van een onderbreking na het onderwerp, past hij de hervatting niet altijd toe, bijv.: Pestelency me bil, dunkt me, is schier uyt het lit, 73. Het is mogelijk dat Coster deze echte volkstaalconstructie onwillekeurig vermeed: een gevolg van zijn klassicistische scholing. | |
Opvoeringen en uitgavenUit het voorwoord der verschillende drukken ‘Tot den Leser’ blijkt, dat het stuk gespeeld en herspeeld is tijdens Costers leven op de Oude Kamer In Liefd' bloeyende, op de Brabantse Kamer Uyt levender lonst en later op de Amsterdamse Schouwburg door IJver in Liefd' Bloeyende. Latere opvoeringen kennen we pas vanaf die in september 1908 te 's-Gravenhage en in de Stadsschouwburg te Amsterdam. Van de Boere-klucht bestaan vier zeventiende-eeuwse drukken, te weten van 1627, 1633, 1642, 1663. Hij werd herdrukt naar de uitgave van 1726 in R.A. Kollewijns Samuel Coster's Werken, Haarlem, 1883, met vermelding van de varianten der andere drukken. G. Penon verzorgde een gezuiverde herdruk van de uitgave van 1627 in het 3e deel der Nederlandsche Dicht- en Prozawerken, Groningen, 1886. |
|