Achtste toneel.
Rederycker H. Rederycker B.
uyt de venster legghende, tot de vvech-sluypende stommen.
Sy zeyt daar wel aan, en van 'tgheen daar is gheschiet
430.[regelnummer]
Tot laster, weten wy in 't alderminsten niet.
Re. B. Ick hebt u wel gheseyt dat ghy met al u lieghen
En achterklap, veel meer u zelven zoud' bedrieghen
Als haar, die onder de verdruckingh wast en groeyt.
Maar ghy half sal'ghe mensch, dat ghy u hier meed' moeyt
435.[regelnummer]
Dat sluyt toch niet met al, by haar most ghy verkeeren,
Veel eerder als by ons, want ghy van haar kent leeren
Het gheen ghy noch niet weet. Dan toch ick merck dat ghy
V wel laat duncken dat ghy 't beter weet als zy,
Schaamt u. Een hoope guyts die pleghent zoo te klaren.
440.[regelnummer]
Re. H. 't Schaamt'loose boeve jacht hoort anders niet te varen.
Waart dat het beste deel woud' volghen mijnen sin
Men zoud' haar nimmermeer de Kamer ruymen in:
Dan 't schijnt wel dat het nu de tijden zoo begheeren
Dat tot een ondergangh de varckens hier regheeren:
445.[regelnummer]
Dan zulcken regement staat ons niet langher aan,
Dies doen wy wijselijck en gaan daar oock van daan
En schuwen twist en schand', ick weet ons niet bequamer,
| |
Dan mach dat volck naa'r sin omsprenghen met de Kamer.
Aca. Bestaat dat nimmermeer, want wisselijcke sal,
450.[regelnummer]
Indien ghy-luy dat doet, strack volghen 's Kamers val:
Dult van u quaden wat, of laatse zijn versteken
Van 't recht der Kameren. R.H. Wy vresen 't qualijck spreken.
Re. B. Wat my belanght ick haal dat volck niet op mijn hals.
Re. H. In gheenderley manier, my zijnse te goedt kals.
455.[regelnummer]
Begonnen wy, ghelijck als ghy deed', hier te schuymen,
Ho! ho! zy deden ons met schand' de kamer ruymen.
Aca. Wel aen, terwijl de saack u dunckt te zijn zoo swaer,
Soo doet dat niet, maar blijft, en duldet wat van haar,
Dat om der armen wil, die aan haar luy misdaden
460.[regelnummer]
Niet schuldich zijn, en soo ghy ginckt, het zou haar schaden,
Want bij u giften denckt, dat menich out mensch leeft.
Re. H. Soo deed' ghy qualijcken dat ghy hier niet en bleeft.
Aca. O neen, ick liet als doe de Kamer wel in handen
Van goede mannen, die 'k vertroude dat in schanden
465.[regelnummer]
Ter ghener uren die verlaten souden, maar
Ick worde metter tijdt heel anders nu ghewaar,
Hoe wel haar opset was die nimmermeer verloren
Te laten gaan, maar met haar schouderen te schoren,
Eensdeels om 't Gods-huys, en oock eensdeels om de plaats,
470.[regelnummer]
Dan meestendeel op dat door haer beleyt de maats
Tot oeff'ning vande kunst ghetrocken mochten worden,
Dan 't was vergheefs hoe zeer de mannen dat aan porden,
't Welck, als het reden is, benam haar al haar lust
Van 't Rederijcken, en zij houden nu haar rust.
475.[regelnummer]
Dan ghy moet zoo niet doen, maar dese plaats bewaren
En doen den ruwen hoop de penninghen vergaren,
Daar van zy, als zy zijn verarremt en veroudt,
Noch moghen hebben een noodruftich onderhoudt,
Want zoo daar een goedt deel het vellen en het feylen
480.[regelnummer]
Niet staackt, 't mach 't Gods-huis niet ontryen noch ontseylen.
Het gheen hier is gheseyt ten quaatsten niet en duyt,
Want 't raackt de goeden niet. Gaat heen het spel is uyt.
Elck is uytlegger van zijn eygen vvoorden.
|
|