| |
| |
Derde toneel.
Bedroch. Loghen. Achterclap. Spiit.
Ick heb haar geest al wech. 'k Hebt wel te deech doorsnoft.
230.[regelnummer]
Tsa, tsa, ghespeelen, tsa, te zamen weer gheroft.
Log. Wel wat gheroep is daar? dat moet ick eens bekijcken.
Wie isset die ons hier versteurt in Rederijcken?
Bed. Ick ben 't, komt voor den dach, want alle ding is klaar.
Tsa, tsa, ghespeelen, tsa, neemt nu u slagh wel waar.
235.[regelnummer]
Acht. Wie ist die ons vereyscht? L. 't Bedroch ons waartste suster.
Bedr. Waar is de spijt? L. Siet hier, hier staatse, en sy ruster
Vast cierelijcke toe, ghelijck het is ghezeyt.
Sp. Hier ben ick heel in 't pack, al vaardich en bereyt.
Acht. Ick ben oock vaardich met een hoope snoo ghesellen,
240.[regelnummer]
Die 't zoecken onder schijn van liefd' in twist te stellen.
Log. Het kleedt dat maackt de man, die 't het die treckt het an.
Ick zal my reppen, zus, waar dat ick mach of kan.
| |
| |
Ick meenden ick wat kon met lieghen en bedrieghen,
Maar by dit volck heb ick te deegh eerst leeren lieghen.
245.[regelnummer]
Siet daar by gort een brief vol diefsche guyteryen
En loghens, en dan noch de vryicheyt daar by
Dat icker van het mijns al 't quaat noch by mach werpen
Wat dat ick ken. Hier op moet ick my nu wat scherpen.
Sp. Het volck is alderley, ick vonder goen en quaen:
250.[regelnummer]
Maar achter het Toneel vond' ick een rekel staan
Die dapper rockende, en speck daar inne groeyden
Doe 'k qualijck sprack. Dan doch 'k zach dat het and're moeyden
Doe 'k d'Academi voor een hoer schold' en een beest:
Maar deze deuch-niet zey dat hetse lang gheweest.
255.[regelnummer]
Acht. Nu suster leyt ons aan, ghy met u loos bedrieghen,
Ick met mijn laster, en de loghen met haar lieghen;
En zo ghy tot haar val noch meerder hulps behoeft,
Zoo is tot uwen dienst bereydt al dit gheboeft,
Daar toe gherockent vande Spijt vol onghenoeghen.
260.[regelnummer]
Bod. Vermits ghy vaardich zijt zal ick my binnen voeghen.
Voorwaar zy is te goedt, ey zoete slechte sloof,
Die 't best van yeder hoopt, en licht is van gheloof,
Dies raacktse lichtelijck door een verzierde loghen,
Door my in 't voet-zandt, en zelfs isse al bedroghen
265.[regelnummer]
Door my, want zy ghelooft en meent dat mijn ghedicht
Op haar Toneel, eylaas! zal komen in het licht,
Ghelijck ick haar, om in haar vrientschap te gheraken,
(Ten eersten mits ick quam) wist abel wijs te maken.
Wat haast, ick weet wel bet, men speelt mijn spel niet meer,
270.[regelnummer]
Ick heb van haar al wech al 'tgheen dat ick begeer.
Sp. Speelen ghelijck de uw', o zus! ken zy wel swieten,
Praat daar niet of, het is ghenoech dat zy genieten,
In plaets van danck u ondanck mach ten loon.
Lo. Dats recht. Ons suster is niet anders oock ghewoon.
275.[regelnummer]
Maar nu wel aan te werck, waar toe toch al dit kallen?
Bed. Het dient tot overleg, hoe datse best mocht vallen.
Daar heb ick op ghelet datmen vooraaamlijck moet
Door uwer tween ghewelt de blauwe steene voet,
Daar op zy trots ter pronck, ten spijt ons is gheseten,
280.[regelnummer]
Moet rocken wt het gat; zy valt aan duyzent reten
| |
| |
En stucken van malkaar, indien ghy dat te weegh
Kent brenghen. L. Ho! zeer wel. Ziet daar mee met een veegh,
En twyfelt daar niet aan, kom gaan wy maar na binnen,
En opent ons de deur wy zullen stracks beginnen.
285.[regelnummer]
Bed. Verhaast u niet, ziet toe, maar neemt u slagh wel waar.
Acht. Wy zullen haar met kracht aanvallen allegaar.
Log. Ghelooft dat maar wy twee verdoemde helsche zielen
Alleene machtich zijn haar gantschlijck te vernielen.
Gaat ghy maar binnen, oft haar leedt is ofte lief,
290.[regelnummer]
Ick zal haar vallen doen door kracht van dezen brief.
Acht. En ick met achterklap en schamperlijck bespotten.
Bed. Daaghs op de bierbanck, en des nachts in de revotten,
En hoere-kuffen, daar noyt eerlijck mensch en quam.
Sp. Ey wacht niet langher of ghy maackt my seker gram.
295.[regelnummer]
Bed. Ick ga, past ghy u werck te degen af te wercken,
De tijt van aanval zult ghy zelver moeten mercken.
|
|