Werken
(1883)–Samuel Coster– AuteursrechtvrijTvveede toneel.
Academie. Bedroch.
Gheluckich is hy die in kleynheyt zich erneert,
90.[regelnummer]
En 't zijns, God danckende, nootdruftelijck verteert:
Gheluckich, zeg ick, zijn daarom de kleyne staten,
Om dat de nydighen afgunstich haar niet haten.
Maar 'tis des Wijsheyts werck, in deez' bedroefde tijdt,
Elck wel te doen, en niet te passen op de Nijdt,
95.[regelnummer]
Op klap, op snap, want die ghemeenlijck overvloedich
Valt op dien gheene, dien 't op aarde gaat voorspoedich.
| |
[pagina 478]
| |
Zoo dan een rijckert niet wel leeft, en van ghemoet
Vroom is, ick acht hem min als dien gheringhen bloet
Die 'm vreedzaam en vernoeght met slechte spijs ken lyen,
100.[regelnummer]
Als rijckert onvernoeght leeft in zijn leckernyen.
Hier zetten ick my neer drie jaren nu gheleen,
Ghelijck als dat zeer wel bekendt is yder een,
En van die tijdt af heeft de Leughen met haar kallen,
En vuyle Achterklap ghezocht dat ick mocht vallen.
105.[regelnummer]
En ghy gheringhe guyts, die 'k eertijts uyt den dreck
Ghehulpen heb, doen ghy hadt alle ding ghebreck:
Zult ghy met Achterklap mijn moeyten nu beloonen,
In stede dat ghy my hoort eer en danck te toonen?
Dat is te snooden loon. Een opgheblasen leur,
110.[regelnummer]
Een bleeck vijst door de Spijt, het backus zonder kleur,
Die om een zegs woordt van een geck, die 'k niet wil noemen,
Een jaar lang droech een mes, en dorst hem wel beroemen,
Dat hy den nar, die steeds met alle menschen wart,
En wel een straf verdient, ghemeent had in het hart
115.[regelnummer]
Te stoten, by al-dien dat hy hem had ghekreghen
Maar op een plaats alleen, dan noyt en quam 't gheleghen,
En doe'y niet schenden mocht zijn handt aan 't malle kalf,
Betoonden hy zijn aart daar naar aan anderhalf,
En 't waar gheweest door hulp van over goede vrienden,
120.[regelnummer]
Diem' in zijn zwaricheyt haar stercke hulpe lienden,
Hy waar naar zijn verdienst gheweest ter poorten uyt:
Dit denckt hy niet, maar scheldt den gheenen voor een guyt
En voor een schellem, die 'm, doe 'y was in duyzent vrezen,
Meer vriendtschaps alst betaamt heeft in zijn quaat bewezen.
125.[regelnummer]
Dan 't ronden noyt een vroom en deuchdelijck gemoet,
Dat hy met raat en daat zijn vyandt dede goet.
Zoodanighen fatsoen, en zulcken slach van menschen
Ist, die mijn ondergang onredelijcke wenschen.
Dan ziet hier sit ick vast, ten hoone vande Nijt,
130.[regelnummer]
Tot spot den Achterklap, de Leughentaal ter spijt;
De Stadt tot lof en eer, den Arremen tot voordeel,
Het Volck tot leer en lust: dan meest de luy van oordeel,
Die my beschermen, en handt-haven myne zaack.
Bedr. Noch isse even trots, ick maack het hoe 'k het maack,
| |
[pagina 479]
| |
135.[regelnummer]
Ick moet met listicheyt in dit gheselschap sluypen,
En dit Volck in haar doen bedeckt'lijck onderkruypen.
Ick weet daar raadt toe. Beyt, zy heeft het oogh' op my.
Aca. Treet in beleefde Vrouw', en zeght my wie zijt ghy?
Bedr. Ick ben uw' dienares, in rymen en in speelen
140.[regelnummer]
Wel afgherecht op veel verscheydene Toneelen:
En om dat ick uw' roem zoo loflijck heb ghehoort,
Ben ick om hier te komen, waarde Vrouw', bekoort,
Om uwe waardicheyt mijn dienste aan te bieden.
Aca. Mijn zijn zeer wellekoom zoo eerelijcke lieden:
145.[regelnummer]
Treet in. Ten zy dat ick door uyterlijcke schijn,
En door bedeckt bedrogh, dat dootelijck venijn,
Van deze niet en word' zeer leelijcken bedrooghen:
Wy hebbender wat goets aan naa 't ghezicht der ooghen.
Ghy Maghet zoo ghy zijt, ghelijck ghy zegt, ghewent
150.[regelnummer]
Te komen op 't Toneel, zoo toont ons wat ghy kent:
Want wy dick kryghen hier een hope lompe loeren,
Met op den wilden bof dus yemandt in te voeren:
Nu spreeckt dan een ghedicht, en toont ons eens u aart,
Op dat wy oord'len of ghy dit Toneel zijt waardt.
155.[regelnummer]
Bedr. In boerticheyt ben ick zoo zeer wel niet bedreven
Als wel in defticheyt, die 'k speelden al mijn leven;
Dies zal ick u me-Vrouw' uyt-spreken een ghedicht,
Al over lang gherijmt, dan noyt en quam 't in 't licht.
't Spreeckt van regeering: 't is een algory ghenomen,
160.[regelnummer]
Ghelijck ghy hooren zult van paarden te betomen.
Proef. Aan 't opperste gebied' heeft d'Onderdaan gheen deel,
Maar niemandt komt dat dan den Vorst alleen gheheel:
Die 't beste volck van 't Landt te met wel roept te zamen,
En hoort haar spreken, om na zijn begeert te ramen
165.[regelnummer]
Wat oorbaar is ghedaan tot welstandt van de staat,
Zulcks dat dat volck verstrecktGa naar voetnoot1), zijn dwangh niet, maar zijn raadt,
Zoo wel in Gheestelijcke' als Wereltlijcke zaken.
Want datmen in een Landt wil twee voochdyen maken
Wt tweederleye volck, en tweederlye wet,
170.[regelnummer]
Dat dit op 't Werelts' en dat op het Gheestlijck let,
| |
[pagina 480]
| |
Dan zal 't niet missen of de Liefde zal versterven,
En beyder wan-gunst zal 't Landt inde grond' bederven.
Als by ghelijckenis. De Werelt is een paard
Vol quade stuypen, ruw', gantsch stog, en boos van aard,
175.[regelnummer]
Dat staach wort van de hooghe Overheyt beschreden
Met dapperheyt en dwang, want 't is heel zonder reden:
Daarom (tot temming van dit onbetemde beest,
Dat meer des Rechters dwang als God oft Godlijck vreest)
Bruyckt die Ritmeester dan twee zeer voorneme dinghen,
180.[regelnummer]
't Een is het heyl'ghe Recht, daar hy 't kort me moet dwinghen:
Dat is de roede, die 'y voert in zijn rechter handt.
Godsdienst is 't ander, en daar leydt hy 't meed' aan bandt,
En die verstreckt hem 't toom, dat hy wel moet bestieren,
En met de slincker handt nu korten en dan vieren.
185.[regelnummer]
Zulcks dat ervarentheyt ons niet doet vinden goet
Datmen den toom en roed', daar meed' de Werelt woet,
Ghedwonghen worden, voort dus sorghelijck zal laten
In de twee handen van de twee verscheyde staten:
Maar datmen 't beyd', waar meed' de Werelt wort bereen,
190.[regelnummer]
In beyd' de handen gheef des Rechters maar alleen.
Want zoo men op dit paart wil twee beryders setten,
Dat die zal op den toom, deez' op den geessel letten,
't Zalder voor-zeker dan heel qualijck mee vergaan,
Door dien zy nimmermeer elck and're wil verstaan:
195.[regelnummer]
Maar 't moet oft aan den een oft aan den and're schorten:
Want d'eene zal den toom of t'ontijd' willen korten,
Of d'ander zal de roed' niet swencken op zijn tijdt:
Zulcks dat door quaadt beleydt 't paart ('t spoor en dwangh heel quijt)
Raackt aan het hollen, en de ryders beyd' in lyden,
200.[regelnummer]
Die 'r zelfs bederven, en de ros de rug in ryden.
Dat is het waarde Vrouw'. Ac. Een nut en noodich ding.
Het waar te wenschen dat het over al zoo ging,
Dan zou des Tweedrachts damp het Landt niet oversmoken.
Toch dat is boven ons, daar niet meer af ghesproken.
205.[regelnummer]
V taal en wezen staat my wonderlijck wel aan.
Wilt ghy in stilte, als een goede onderdaan,
Beloven, alst betaamt, nu by ons in te woonen,
En uw' bequamicheyt met yver te betoonen
| |
[pagina 481]
| |
Waar dat ghy kendt of meucht? zoo zeght dan daar op ja.
210.[regelnummer]
Bed. Ja. Mijn bequamicheyt zal strecken tot u scha,
En die zal ick terstondt door hulp van mijn ghezellen,
Ghelijck ick heb belooft, yv'rich te wercke stellen.
Me-vrouw' ick heb voor u een Treur-spel oock ghereedt,
Dat nieuwers anders dient dan hier alleen besteedt,
215.[regelnummer]
Vermits het speel-ghelt is tot voordeel vanden Armen,
Waar over yeder zich medogend' moet erbarmen.
De Weeskens zijn 't, die van haar arremoed' en pijn,
Ghelijck als dickwils beurt, in 't minst gheen oorsaack zijn.
Daarom hoort yeder oock tot haar te zijn gheneghen,
220.[regelnummer]
En oock tot u, om dat ghy arrebeyt te deghen
Met goeden yver, om den armen te spysen
Door vrolijck stichten, dat een hoope bloets misprysen.
Me-vrouw' belieft het u dat ick mijn spel ga halen,
Om die al-ree ghenoten vrientschap te betalen:
225.[regelnummer]
Die 'k niet betalen ken dan met ghenegentheyt.
Aca. Betalings al ghenoech, indien ghelegentheyt
Zulcks toe-laat, dat ghy 't haalt, het zal mijn welkoom wezen.
Bed. Me-vrouw' ick zal 't u strack bestellen om te lezen.
|
|