| |
| |
Derde bedriif. Eerste toneel.
Polidorvs. Hecvba.
Hecuba slapende, de gheest van Polydoor komt ghevvont.
935.[regelnummer]
Polid. Hier koom ick van beneen zo moey'lijck opghesteghen.
Hier koom ick stappen door de scharpe keysel weghen,
Die 'k barrevoets betree, die 'k pynelijck ghevoel,
En smoor van stanck en damp, die Stix de doode poel
Blaast stadich wt de gront vol van verrotte zielen.
940.[regelnummer]
Troyaansche Coningin, doe de Troyanen vielen,
Vielen haar vrienden oock, niet een en bleefer trouw'.
Scheurt op u ziels ooch, en aanschout bedroefde vrouw
De wonden van u soon, die noch zo versch staan gapen.
Die 'k u met wraacks wil toon, en steur u komrich slapen.
945.[regelnummer]
Mijn moeder sluymert, ey! ey moeder! siet u soon,
Dien de vervloeckten Phrix zo trouweloos dorst doon.
Wraack Polimnestor, wraack, 'k sal helsche wraack verwerven.
'k Verdwijn. Dan moeder wreeckt ghy mijn ontydich sterven.
Hecv. Bang eensaamheyt. Hoe komt dat haar mijn openbaren
950.[regelnummer]
De bleecke geesten, die ghestadich by my waren?
En sweven gins en weer, en schricken zo mijn ziel,
Dat dit mijn oude lijf voor doodt ter aarden viel?
't Schricklijck inbeelden heeft mijn immers niet bedroghen,
In 't naarste vande nacht door schemering der ooghen.
955.[regelnummer]
Ey groote blixem! neen, alzo 'k met angste sach
| |
| |
Een swenck van Polydoor, doe 'k neer ter aarden lach,
Zijn snelle schaduw' vlooch voorby mijn, en sy snorden
Gheswint door 't weer, zo dat ick moey'lijck wacker worden.
't Was Polydoor die my dus deerlijck heeft beswaart
960.[regelnummer]
Met sorghe voor zijn doodt, al wort hy schoon bewaart
Hier in dit veylich landt, in 't hof van deze Coning,
Daar Polimnestor hout zijn Princelijcke woning.
Noyt was mijn groot ghemoet zo grouwelijck verschrickt
Als nu, zo dat mijn hert daar pijnlijck aan verstickt.
965.[regelnummer]
Eylaas! wanneer sie 'k eens mijn kind'ren die noch leven?
Wanneer sie 'k eens 't ghesweef der zielen die daar bleven
Inde verwoesting van mijn Coninglijcke stadt?
Waar is Cassandra toch, die my voorsegghe wat
Wt droeve spokery (van my ghesien in 't dromen)
970.[regelnummer]
My noch meer droefheyts en meer tegenspoets sal komen?
Want neffens dat ick sach mijns Polydoors ghedaant,
Zijn doode lichaam dat bebloedt was en betraant,
Zo docht my sach ick noch meer spokery ghebeuren,
Dat my nadencken doet noch droeffelijcker treuren:
975.[regelnummer]
'k Sach een verwoede wolf mijn rucken wt mijn schoot
Een mijn zo lieven lam, en beet het hong'rich doot.
Bedruckte Coningin, hoe woelende ghedachten!
Hoe ned'rich smeeck ick, en wat doe 'k al droeve klachten,
Die de versteende Goon niet eens en nemen aan!
980.[regelnummer]
Hoe sal 't, o Goden! dan ten lesten met mijn gaan?
Heeft Menelaus sich noch niet ghenoech ghewroken?
Wat komt hy my noch meer voorsegghen wt dit spoken?
't Schijnt dat den hemel dit mijn ongeval belacht,
Of 't schijnt dat het de wil der sachte Goon verkracht,
985.[regelnummer]
En baart noch meerder wraacks, en soeckt de Troysche zielen
Met onghemeene plaach bloetdorstich te vernielen.
Wat helsche raserny of wt den afgront barst,
Die mijn benaude ziel zo pynelijcke parst?
Haat-dragende Godin, Godinne vande Goden,
990.[regelnummer]
Wat soeckt ghy? soeckt ghy noch Polyxena te doden?
| |
| |
'k Hoop immers neen! ey neen! en evenwel ick schroom,
Dat mijn haar wisse doodt voorseyt mijn droeve droom.
Sus Hecuba. Wat nu? wat hoor ick ginder rasen?
Beklemde geest, hoort hoe de Griecken vrolijck blasen,
995.[regelnummer]
En steken de trompet tot smaat van 't volck bedroeft.
'k Vertreck, want over tijt heeft Hecuba vertoeft,
Alzo de Salij tot den dienst aan komen springhen,
En treen de sangers maat die Mars te eeren singhen.
| |
Derde bedriif. Tvveede toneel.
Rey van Griecken. Agamemnon. Vlysses. Pyrrvs.
Door wreken, en ghy baart den winner rust.
Door dwang, en vreese van u bloeghe swaart.
3. Ghy gheeft den vromen mensch
Die voor u blakeren niet neder knielt.
4. Dies buyghen tot Gods eer
Van 't outaar, en sy slachten 't waarde dier.
| |
| |
| |
Derde bedriif. Derde toneel.
Mantis vermomt. Agamemnon. Vlysses. Pyrrvs. Rey van Griecken.
Man. Wat rockent toch de Grieck, en roept my weer in 't licht?
1020.[regelnummer]
Ondanckbare gheslacht, mijn schemerent ghesicht
En kan de lichte glans der Sonnen niet verdragen.
Ick ben Achilles Grieck, 'k mach wel den tijt beklaghen
Die 'k u tot alle dienst zo moey'lijck heb besteet.
Achiven wat is dit, dat ghy my zo vergeet?
1025.[regelnummer]
Achiven, suldy dan na Griecken zo vertrecken?
Met wat ghetuyter komt u Godsdienst my begecken?
Achilles noch de Goon en worden niet vernoecht
Met beesten bloedt, dat ghy by d'offerhande voecht.
Verblinde volck, ey neen! hoe sydy zo lichtvaardich?
1030.[regelnummer]
Of is Achilles u gheen beter eere waardich?
Wat dut ghy suffe Grieck? wat siet ghy voor u neer?
Siet op. Wat kinder vrees verschickt 't beroerde heyr?
Ghy siet de schaduw maar, en niet de stercke leden
Van Thetis soon, die zo veel dapperheden deden.
1035.[regelnummer]
Ghy siet nu niet, en schrickt, 'k ben maar een lichte gheest,
En doe ghy 't lichaam saacht en waart ghy niet bedeest.
Wat denckt ghy, schalcke Grieck, wat ick hier ben gekomen?
Zo rasch mijn bange ziel beneden had vernomen
Dat 't Griecksche leger na Mycena weer vertrock,
1040.[regelnummer]
Na dat het Troyen had verovert door 't ghelock,
Doe terchden my de wraack, en heeft mijn opghesonden,
Om u te toonen (daar) mijn etterige wonden,
Op dat u kinder hert, en vrouwelijck ghemoet
Wraackgierich werd', en my 't vervloeckte Troysche bloet
1045.[regelnummer]
Tot een voldoening soud' vergieten met u handen,
In plaatse van een beest' een populier te branden,
Waar in het Godlijck noch Achilles heeft vermaack,
Maar heeft vermaking in een gruwelijcker wraack,
In 't moorden. Daarom sult ghy my ten offer brenghen
| |
| |
1050.[regelnummer]
Polyxinam, op dat ick met haar bloet mach plenghen.
Versleghen Griecken, hoe? verschrickt u sulcken eysch?
Wat? pruylt ghy? 'k wilse toch, my lust geen ander vleysch,
Noch ander bloedt, om mijn verstoorde ziel te koelen,
Alst bloedt van haar, die my de banghe doot deed' voelen:
1055.[regelnummer]
Om datser bruycken liet bedriechlijck tot behulp,
Doe mijn haar minne swoer de vrouwelijcke wulp,
Eenich wtroeyer van zijn Vaderlijcke woning.
Vervloeckte Paris, soon van noch vervloeckter Coning,
Die 't quaat zijns sotte kints verdedichden met 'tswaart.
1060.[regelnummer]
Dan heeft zijn eyghen val ten lesten hem ghebaart.
Toch, laas! Achilles kond' dit vallen niet beleven.
Achilles wiert door list ter helle waart ghedreven.
Achilles, meenden sy, als die maar was ghedoot,
Deed' 't Griecksche legher den Troyanen weynich noot:
1065.[regelnummer]
Wie meenden sy soud' dan de stadt bestormen durven?
De Goden leefden, of Achilles was ghesturven:
En 't Griecksche Leger dat genoot haar groote macht,
En heeft dat volck eer lang in haar ghewelt ghebracht,
Verwoest, gedoodt, verstroyt, en wt haar Rijck verstoten,
1070.[regelnummer]
Na datter is zo veel onschuldich bloedts vergoten:
Dan 't schuldich volck leeft dat bloetstorting heeft verbeurt,
Waarom Achilles oock wraackgierichlijcke treurt.
Verheucht my Griecken dan, en doet mijn ziele rusten,
En wiltse door de doot des Troyschen Maachts verlusten.
1075.[regelnummer]
Gulsighe wraack, hoe nu? wat? sydy moed' en mat?
Verslindy nu niet meer? Of sydy vol en sat?
En walcht u 't lecker bloedt van dit verdoemde Troyen?
Neen 't immer. Wel aan, eer de Griecken dan verstroyen,
En trecken vrolijck t'huys, zo doet ghelijck 't behoort,
1080.[regelnummer]
Voldoet mijn wil, en doet voor 't leste noch een moort,
En scheurt de jonghe maacht van haar bedruckte moeder,
En slachtse my tot wraack van haar godloose broeder,
Zo doedy beyd' den Goon en my rechtvaardich eer.
Of weygerdy my dit mijn goddelijck begeer,
1085.[regelnummer]
Zo vloeck ick by de Goon, ick sweert den grooten donder,
Dat ick my wreken sal aan elcken Grieck bysonder.
Griecken Achilles is van goddelijcke macht,
| |
| |
Dus siet dat ghy zijn ghewillichlijck betracht.
'k Verdwijn, o Griecken! en ghy sult my niet meer spreken,
1090.[regelnummer]
Maar moey'lijck voelen, tydy daatlijck niet aan 't wreken.
| |
Derde bedriif. Vierde toneel.
Vlisses. Agamemnon. Pyrrvs. Rey van Griecken.
Vlis. Wat schrict mijn groots gemoet? wat stopt mijn volle borst?
Wat hiel mijn radde tong dat die niet spreken dorst?
Benaude suchten barst wt mijn benaude longhen,
En houdt mijn levend' gheest niet langher zo bedwonghen.
1095.[regelnummer]
Gloeyenden asem, 't is veel beter dat ghy mengt
V lichaam door de lucht, als dat ghy binnen sengt
Mijn hettich hert, en stopt de borren van mijn leven
Als 't volck dat druloort, en de Priesters staan on beven.
Moeloose Griecken, tsa! bedaart u, nu wel aan,
1100.[regelnummer]
Vervat de moet, beraat wat orbaar is ghedaan.
Machtighe Coning, wat gebieden ons de doden,
Door 't heylige begeert der goedertieren Goden?
Of wast gheen doode die zo schrickelijck verscheen?
Ey jaa 't! 't was Thetis soon, Achilles, anders gheen,
1105.[regelnummer]
Die van beneden wierd' om meerder wraacks ghesonden.
Achilles steech om hooch, en toonden ons zijn wonden.
Of was hy 't niet? 't was dan d'onsterffeliicke gheest,
Die van zijn kloecke lijf bestierder is geweest,
Die met zijn sware leen onsprekelijck heeft bedreven,
1110.[regelnummer]
't Lof dat de Griecken hem eenstemmich moeten gheven.
Dan, laas! wat isset dat hy na zijn doot bestemt?
Ey gruwelick begeer! die 't sterflijck hert beklemt,
En roert de sinnen so, dat die niet konnen ramen
Wat datse liever doen, te laten datser schamen,
| |
| |
1115.[regelnummer]
Of doen wt dwang en vrees der strenger goden wil.
Aga. Beroerde Griecken rust, en swijcht so langhe stil
Tot dat de Princen zijn met d'anderen versproken.
Men pleech den barsen Mars een popel vyer te stoken,
Ghelijck ick hem nu door zijn Priesteren toe reyck.
1120.[regelnummer]
De blixem noechden aan de diepe wortel eyck,
En alsmen met Cypres den swarten Goden deden
Brant-offer, waren sy wel met de dienst te vreden.
Minlijcke Venus ghy neemt immers danckbaar aan
Ruyckende Myrthe met zijn doncker groene blaan.
1125.[regelnummer]
Sneghe Minerva zijt ghy nu niet te gheryren,
Noch te vernoegen met de rancken van Olyven?
En wil Apollo meed' noch goddelijcker vier,
Als datmen heylich boet van hemelsche Lauwrier?
Zijn nu d'oprechte Goon niet anders te vernoeghen
1130.[regelnummer]
Als met eens menschen ziel? als met het eeuwich wroeghen
Van mijn medogent hert? dat smoren moet van rouw,'
Slachten ick haar te wil een zoo beleefden Vrouw'.
Zyn de verstoorde goon dan dus alleen te stillen?
En moet de mensch al doen wat dat de Goden willen?
1135.[regelnummer]
Vlys. Ey machteloose mensch, wat is u groote roem,
Toch anders als een licht verganckelijcke bloem,
Dien men zo schielijck siet door ongheval verleppen?
Wat verhovaardicht sich de mensch, hoe durft hy reppen,
En snorcken van zijn macht? waar op is hy zo trots?
1140.[regelnummer]
Hy, die toch niet en mach buyten de wille Godts,
Dat's, dat hy moet zijn wil in Godes wille gheven,
En wort tot wils volbreng door Godes kracht ghedreven,
Die niet kan werken inden mensch dan alle goet,
Al strijt het teghen zijn bedurreven ghemoet
1145.[regelnummer]
Door quaad' ghewoonte, die toch anders is gheneghen,
En spreeckt wt eyghen lust den grooten Goden teghen.
Weerspannicheyt noch wil van menschen en verlet
In 't alderminst der goon onbrekelijck opset.
Onwinnelijcke Grieck hier staet de Godsdienst vaardich
| |
| |
1150.[regelnummer]
In alles alst behoort, dan 'tis den goon onwaardich,
En eyschen ander vyer en slachting tot versoen,
Als daar men haar tot nu pleech offer meed' te doen.
't Is waar dat sulcken dienst was aangenaam den goden,
Want s'hebben 't selver zo den goeden mensch gheboden.
1155.[regelnummer]
Dan doen de mensch een wet ontfing van elcken Godt,
Bond' God sich selven niet aan sulcken zijn ghebodt:
Maar bond' den mensch daar aan, dat diese niet sou keeren,
En wiss'len na zijn wil, dan God na zijn begeeren.
De goden doen haar wil: Wil doen 't godlijck betoont.
1160.[regelnummer]
De goon vervallen met de mensch in gheen ghewoont,
Die self zijn misbruyck en syn quaat doen niet beswaren
Verwisselt, als hy 't heeft ghepleecht een hoope jaren.
De wyse Grieck en is nu, denck ick niet zo slecht
Dat hy sich aan ghewoont en eygen wil verhecht.
1165.[regelnummer]
Ey neen hy! en waarom schijnt hy dan dus te suffen?
Oft sal medogen hem ongoddelijck verbluffen?
Oft breydelt de ghewoont zijn Coninglijcke sin?
Oft draacht hy sucht tot zijn geboren vyandin,
En mint haar leven meer als binnelantsche vreden?
1170.[regelnummer]
Die toch versterven sou zo veer wy niet en deden
't Begeeren van de goon, dat om Achilles wil:
Dat om Achilles, die de kamp, hoe swaar sy vil,
Aanvaarden voor den Grieck, zo lang hy by ons leefden,
En brack zijn vyandt daar hy deur en weer deur streefden.
1175.[regelnummer]
Dat heucht de krygers noch, dies willen sy hem goet.
En wilt Achilles, ick vergiet hem wilch mijn bloet
Op dese vaste rots daar in hy leyt begraven,
Zo mach hy hem met 't bloet dan van zijn vrient eens laven.
Ghy lieft in 't leven maar, zoo 'k merck, een kloeck soldaat,
1180.[regelnummer]
Dat slechs om dienst die 'y doet, en om u eyghen baat.
Dan als hy van de doodt en outheyt is versleten,
Wort dus ondanckbaar zijn ghenooten dienst vergheten.
Aga. Hoe wort de slechte mensch door heylich schijn verleyt.
| |
| |
En wat heeft Afgodsdienst den mensch al ramps bereyt,
1185.[regelnummer]
Al sach een wijs man schoon in Kercks beleydt een loghen,
Zo wort hy liever met den yveraar bedroghen,
Dan hy die sorchlijck straft: want 't yv'rich volck is sot,
Oproerich, en kiest licht een molick voor een Godt.
Vlis. 'k Versta de meening wel. 't Is Agamemnon teghen.
1190.[regelnummer]
Pirr. Tegen? De saack is nu nochtans alzo gheleghen
Datmen haar dooden sal. A. Vindt dan gheen maacht ghena?
Wat seyt daar 't Leger toe? salmen haar slachten? R. Ja.
Vlis. Alst volck verkoren heeft dan ist te veer gekomen.
Aga. Ghy Griecken zijt met een voor-oordel inghenomen.
1195.[regelnummer]
Pirr. Neen Agamemnon, siet wel voor u wat ghy praat.
Hoe? weygert ghy de goon zo waggelt deze staat.
Vlis. Sal 't gantsche Griecksche Rijck van een haar laten quellen?
G'en sult noch ons, veel min de goden, wetten stellen.
Aga. Die smaat niet dragen kan, noch laster onbequaam,
1200.[regelnummer]
Is inder daadt gheen Prins, maar schand'lijck met den naam.
Wat soeckt Vlysses toch mijn grootheyt te bedelven
Met laster? oft en is Vlysses niet sich selven?
Wat bulderen is dit? wat maackt ghy voor ghedruys?
Waar is Vlysses? is zijn reed'lijckheyt van huys?
1205.[regelnummer]
Heeft onverstandicheyt zijn leeghe romp beseten?
Vlysses meenden ick dat beter hoort te weten.
Vlysses meenden ick soud' sulcks niet eens vermoen,
Veel minder snorcken, en door lasteringhe voen
De snoo ghedachten van mijn slechter ondersaten,
1210.[regelnummer]
Die licht door valsch vermoen haar trouwe Princen haten.
Vlis. Zo 't volck yet quaats vermoedt van u, dat is u schult.
V schult, om dat ghy niet Godsdienstich en vervult
De goddelijcke wraack. A. Hoe salmen dit beginnen?
Door reen is staat-sucht niet, noch yver te verwinnen,
1215.[regelnummer]
Noch 't volck ist inder ijl niet weer te slaan wt 't hooft,
(Ten sy maer met gevaar) daar 't een-maal aan gelooft,
En daar 't al blind'lings wort Godsdienstich toe ghedreven:
Dat dan insonder alst de rug noch wort ghesteven
| |
| |
Van een aansienlijck man, deucht-schijnend' en vol moets.
1220.[regelnummer]
Vlisses dat zijt ghy. Ghy maackt het volck zo broets.
't Is wraack-lust, en wat meer, dat u godloos doet spreken.
Vlis. Wt Godsdienst ist. Waar heeft mijn wraack-lust oyt gebleken?
Aga. Aan Palamedes. Dien ghy maar wt eyghen haat,
Noch onlangs, 't heucht u wel, beschulden van verraat.
1225.[regelnummer]
Vlis. Hy sturf als een verraar. Maar dit u grond'loos schelden
Mach Agamemnon nu in deze saack niet gelden:
Hier wort ghevraacht of ghy Polyxena wilt doon?
| |
| |
Pirr. Niet hem of my ten wraack, maar offert haar de goon,
Die 't mond'ling voor 't outaar, daar 't vyer op lagh en branden,
1230.[regelnummer]
Begeerden. A. Godsdienst is het nutst' in alle landen.
Ghestoorde Vorsten dat verstaat ghy zo als ick:
Maar laat toch deze saack een ongemeene schrick
In 't herte dryven van veel Griecken, die daar saghen
Achilles schaduw', die sy droevich hoorden klaghen,
1235.[regelnummer]
En schricklijck eyschen een zo gruwelijcken wraack.
Wat sterffelijcke ziel, Vlysses, heeft vermaack
Of wel behaghen in sulck goddelijck begeeren?
In wiens ghedachteu quam 't Achilles te vereeren
Met 't onbesmette bloedt van een zo jonghe Maacht,
1240.[regelnummer]
Voor dat hy 't seyde dat hem dit alzo behaacht?
Pirr. Waarom wilt ghy daar u dan wrev'lich teghen stellen?
Aga. Waarom? om dat het my sal innerlijcke quellen.
Pirr. Dit mededogen toch, daar ghy 't nu op verschoont,
Komt nu wel schielijck. Maar 't waar nutter doe betoont,
1245.[regelnummer]
Doen ghy Diana gingt u eyghen dochter moorden,
Dat ghy vrywillich deedt, waar toe nu zo veel woorden?
En zo veel sporrelings? 't schijnt dat ghy nu bemint
Polyxena veel meer als doe u eygen kint.
Aga. Door 't selfde dat ick doe tot die moort wierd' gedwongen,
1250.[regelnummer]
Word' ick nu wederom tot deze moort ghedrongen.
Pyr. Laat Godsdienst nu alleen hier oorsaack u van zijn.
Aga. Gheen Godsdienst. Neen. Maar dwang, en een Godsdienstich schijn.
Dan dickwils moet om best een Vorst naa 't volck sich voeghen.
Vlis. 't Schijnt Agamemnon dut, hy heeft geen goet ghenoeghen.
1255.[regelnummer]
Aga. Neen ick, en of ick dut? 'k weygher niet goets den soon
Van Thetis dat hy wil, veel minder noch de goon.
Achilles isset waard' voor al zijn trouwe daden,
Dat 's waar Vlysses: dan men dient sich te beraden,
Wat plaats, wanneer, en wien deez' offerhande past,
1260.[regelnummer]
Terwijl hy geen van drien den Griecken heeft belast.
Vlis. Achilles seyde niet wie dat haar soude doden,
Maar heeft de plaats en tijt ons alle beyd gheboden,
| |
| |
Versta 'k zijn woorden: en zoo 'k wel daar wt besluyt,
Ist datelijck, en hier, ghelijck als hy beduyt
1265.[regelnummer]
Met deze woorden, die 't de Griecken wel ontdecken.
Achyven (seyd' hy) sult ghy zo na Griecken trecken?
Ghelijck als of hy seyd', vertreckt niet voor ghy 't doet.
Dat 's hier ter plaats, en nu, want hadden wy de vloet
Wy souden aan het landt gheen ooghenblick niet blyven,
1270.[regelnummer]
Maar lichten 't ancker, en weer 't Zeewaart in gaan dryven.
Daarom en schorter niet (terwijl de tijt en stee
Ghevonden is) als een die deze slachting dee.
In 't gantsche Leger vande Griecken geen bequamer
Als Pyrrus, op dat zo deez' offer aangenamer
1275.[regelnummer]
Bey sy den goden en Achilles droeve gheest.
Moedige jongeling, wat sydy doch bedeest?
De Griecken staan te gaar ten dienst u doode Vader,
Dan niemant is, als ghy, tot dese slachting nader.
Pyr. De bloode suffert die 'm met dencken manlijck wreeckt
1280.[regelnummer]
Veer van zijn vyant af, dies kindtschen homoet breeckt
Zo ras hy d'alderminste man siet onder oghen.
My dunckt dat Pyrrus oock van sulcke moet mach boghen.
'k Weet niet wat kinder schrick dat in my toch zo raast,
Die voor de schicking van Vlysses my verbaast!
1285.[regelnummer]
Hoe bitter heb ick tot aan dezen dach gaan wrocken
Op de Troyanen: die 'k, my docht, wou levent schocken?
Maar siet hoe sich de vrees met moedicheyt vermomt,
Zo lang 't noch niet en gelt! maar alster eens toe komt,
Dan munt zijn suffen aart wel wt het moedich schynen,
1290.[regelnummer]
En vrees doet 't roemen van de bootsert haast verdwynen.
Of soudt medogen zijn dat Pyrrus nu oock streelt?
Aga. 't Medogen, Pyrrus, van uw' blootheyt weynich scheelt.
't Zijn twee die meest altijt den swacken mensch bestryen.
't Zijn twee die meesten tijdt hun by malkander vlyen.
1295.[regelnummer]
't Ghebeurt (dan selden) dat medogentheyt alleen
Het korsele gemoet versachten kan met reen.
Dan blootheyt nummermeer, die sleept het mededoghen
| |
| |
Altijt in 't Vroulijck hert, daar in hy komt ghevloghen,
En hy (om dat hy is van al te weynich schijns)
1300.[regelnummer]
Bruyckt 't mededogen voor een eerelijcke grijns.
Pyr. 't Is waar Atreide, dan ten mach my niet beweghen,
Te laten 'tgeen dat my van herten dus is teghen,
'k Set mededogen wech door groote liefd' die 'k draach
Mijn doode Vader, die 'k zijn diepe wonden saach.
1305.[regelnummer]
'k Wil hem ghehoorsaam met Troyaansche bloet versaden,
Zoo 't de bescheyden Vorst en Griecken dunckt gheraden.
Aga. Achilli soon terwijl dat ghy ghemoedicht zijt,
En als Vlysses raamt, 't oock nu is plaats en tijt,
Begeer ick dat men dan met d'offer niet sal toeven,
1310.[regelnummer]
Op dat wy Gode nocht Achilles niet bedroeven:
Die den ghewill'ghen Grieck tot desen offer dwong.
Eyscht dan, Vlysses, met u lieffelijcke tong,
Polyxenam, en poocht, met u ghevallicheden,
Te stellen d'oude Vrouw van Troyen wat te vreden,
1315.[regelnummer]
En leyt de maghet aan voor 't graf van dezen helt,
Daarse sal werden dan Godsdienstich op ghestelt
Van Pyrrus, die 'r moet in zijns Vaders eere slachten,
Terwijl 't de Griecken zo de goden waardich achten.
|
-
-
[tekstkritische noot]977. II, III hoe woelen de gedachten.
985. II meerder wracks.
-
-
[tekstkritische noot]1018. II Van 't ontaar.
-
-
[tekstkritische noot]1036. I ghy het lichaam.
1037. II, III want ick hier ben gekomen.
-
-
[tekstkritische noot]1090. I voelen my, tydy.
1097. III Mijn hertich hert.
1109. III onspreecklijck.
1112. II 't sterffelyck hert.
-
-
[tekstkritische noot]1015. II der strenge goden.
1030. II Als meet eens.
-
-
[tekstkritische noot]1150. II In alles als behoort.
1161. I, II en sy quaat.
1178. II, III met bloet dan.
-
-
[tekstkritische noot]1194. II, III een vooroordeel.
1206. II beter hoor te weten.
-
-
[tekstkritische noot]1224 en 1225. II, III Tusschen deze regels staat het volgende:
Ulisses vraagt ghy noch waar u wraack-giericheden
Oyt bleken: 't hayr [III heyr] my ryst, 'k voel over al myn leden
Een 'tsiddering, wanneer my 't gruwel noyt gehoord
Schiet inden sin. Gedenct, bedenct de Vader moord,
Die ghy so listich aen d'Euboeer had besteecken,
Doen 't hert u docht van spyt en jalousy te breecken.
Ulisees vraaght ghy 't noch? Daar yder het gebeent
('k Laat staan het derven van zijn deuchden) nu beweent.
Ulisses weet ghy niet dat wt u wraack en tooren
Mijn Palamedes dood onschuldigh wiert ghebooren?
Ia, ja. Maar altewel. Die 't binnest van uw' ziel
Door soecken mocht, en zien wat knaagh-geest daar onthiel,
Ulisses, men sou daer uw' gruwelen bedreven,
Geloof ick, vinden met 't onnoosel bloed beschreven,
Daar u de druplen van gesprenckeld zijn op 't hert.
Vlis. 't Schijnt u den doodt noch van dien sno verrader smart.
Aga. Verrader! hy die u te boven ging in deuchden?
Verrader! 'kwenschten wel my zyners niet meer heuchden!
Verrader, die de staat in wel-stand had gesteldt?
Noyt heeft hem vroom man voor verrader oyt geschelt.
Vlis. Waar voor wilt ghy my dan toch Agamemnon houwen?
Ag. Voor eenen diemen niet te veel en magh vertrouwen.
Doe 'k u in Tracien ghesonden hadde, daar
Ghy myne saken soud sorchvuldigh nemen waar,
En inden dienst van 't heyr uw' eer en eed be trachten,
Daar wast dat ghy veel meer uw' eygen voordeel achten.
Dan Palamedes, die de slimme gangen sach,
Bracht die tot 's Legers nut wel tydlyc aenden dagh.
Dat speet u, t' sedert hield ghy listich aen (met woelen)
Om krygen op u hand [III op in u hand] Panlickers, door 't gevoelen
Van goude Gooden, die 'r benevelde 't gesicht.
Vlis. Ic houd' my vry van all's daar ghy my mee beticht.
1225. II, III Vlis. ontbreekt.
-
-
[tekstkritische noot]1232. I saack nu een.
1243. I Pirr. ontbreekt.
-
-
[tekstkritische noot]1297. III Uit het exemplaar van den druk van 1644, dat zich in de Leidsche Bibliotheek bevindt, missen twee bladen (4 pagina's), die bevatten vers 1297-1432.
-
-
[tekstkritische noot]1302. II my dus is van herten teghen.
1308. II En als Ulysses seyt.
1316. II Daar sy sal werden.
1325. I met al de scharpe.
|