| |
| |
Tvveede bedriif. Eerste toneel.
Ibis. Rey van Traciers. Polydoor.
Warwaart de banghe mensch sich ongheluckich keert,
Vervolcht hem droefheyt, die zijn swaricheyt vermeert.
440.[regelnummer]
Rampsal'ghe Polidoor, ken self het vriend'lijck lachen
Van zo veel vrouwen u een lachjen niet af-prachen?
Heeft dan de sorgh en vrees zo 't vrolijck hert beklemt,
Dat snaar-ghespel noch sang u 't suchten niet benemt?
De Goden laten my veel liever daad'lijck sterven,
445.[regelnummer]
Als zo te leven: maar sulck leven kenmen derven
Wanneer-men wil; want als een mannelijck ghewelt
Sich teghen ydel waan en quaad' ghedachten stelt,
Kan sulcken kinder vrees (ghebaart wt wanckel gissen)
Niet hechten op den mensch, ten waar een quaad' ghewissen
| |
| |
450.[regelnummer]
Van binnen woelden, en gheweldich overviel
Met ware doodt-vrees, een te lang vervloeckten ziel.
Maar kindsche Conings soon, noch jong en onbedurven,
G'en hebt door wil noch daat der Goden haat verwurven.
Onnodich, onghegront is dan dit swaar ghesucht,
455.[regelnummer]
Terwijl 't lichtvaardich seyt het ydele gherucht.
't Is waar, wanneer de Son ons s' avonts brengt de doncker,
Dat wy dan sien in 't West een yselijck ghefloncker,
En flickerende vlam omtrent daar Troyen leyt.
Dan immers weet ghy wel wat daar van is voorseyt,
460.[regelnummer]
En wat de sanghers hier te lande daar van singhen:
Of acht ghy 't segghen niet dan yd'le beuselinghen?
Pol. Haar segghen anders niet dan beuselinghen groot.
Re. T. Mijn Heer de saack en heeft misschien geen groote noot.
Pol. Waarschijnlijckheyt brengt my daar van wel beter tyding.
465.[regelnummer]
Re. T. Ick hoop ghy sult eer lang hier hooren met verblijding,
Heel anders wat. Mijn Heer zijt maar zo lang te vreen.
Poly. Hoe soud' ick konnen, ach! te vreden zijn? ey neen!
Ick laat u vrolijck hier, en ga mijn tijt besteden
Met treurich dencken in de droeve eensaamheden.
| |
Tvveede bedriif. Tvveede toneel.
Ibis. Rey van Traciers.
470.[regelnummer]
Ibis. Hoe welse 't licht in 't West ten besten legghen uyt,
Gheloof ick nochtans vast dat 't anders wat beduyt.
Re. T. 't Gherucht gheloof ick oock veel beter als het segghen
Van haar, die Gods gheheng lang van te voor uyt-legghen.
Ibis. 'k Gheloof sy raant te met lichtvaardich by gheval,
475.[regelnummer]
Dan weten van de saack te voren niet met al.
Re. T. Siet daar de Meester, en de kloeckste van haar allen,
Die weet het na de sin van 't volck seer wel te kallen.
Ibis. Die komt gheloof ick om de Coning van het landt
Te segghen of den Griek oock Ilion verbrandt,
480.[regelnummer]
Want's Conings dienaar draacht zijn kruysen, bogen, boecken,
Daar me'y de waarheyt noch sal inden hemel soecken.
| |
| |
Re T. Siet daar de Coning oock bekommert inde saack,
En soeckt de waarheyt wt een leughenaars ghekaack,
Die waant te weten de verburghentheyt der Goden.
| |
Tvveede bedriif. Derde toneel.
Mantis. Polymnestor.
485.[regelnummer]
Vermits de Coning, my, zijn dienaar heeft ontboden,
Heb ick met groot ontsich te komen my verstout.
Siet hier u dienaar, Prins, die de gheboden hout
Des wyse Conings, daar wy vreedich onder leven,
En wien den Hemel heeft dit luckich landt ghegheven.
490.[regelnummer]
Wat is de wil? wat is 't begeeren van mijn Heer?
Poly. Staat op en doet het gheen ick van u dan begeer.
Terwijl 't bedroeft gherucht ons brengt de leyde maren
Van Troyen, wild' ick wel de waarheyt weten garen,
Of 't oock, ghelijckmen seyt, is in den Grieck zijn dwang,
495.[regelnummer]
Die 't nu beleghert heeft wel neghen jaren lang.
Man. Terwijl de groote Vorst wt my begeert te weten
Des oorlooghs wtkomst door den Hemel af te meten,
Daar in ick zo veel jaar met moeyten heb ghewrocht,
En heb mijn groot verstandt tot op die trap ghebrocht
500.[regelnummer]
Dat ick voor-segghen kan wt 't loopen vande starren,
Al wat ick wil, hoe seerse door den ander warren,
Zoo wil ick, en ick moet, ghehoorsaam doen 't ghebodt
Mijns Princens, ons gestelt tot over-hooft, van Godt.
Machtighe Coning, als God sich wat lijcks ging wenschen,
505.[regelnummer]
Greep hy vyer, water, lucht en aard', en bootsten menschen
Veel schoonder van ghestalt als hy noyt schepsel schiep,
Steyl op ten Hemel waarts, daar meest 't gedierte liep
Op poten, 't hooft om laach, na d'aarde toe gheboghen,
Daar maar den mensch alleen wendt met vernuft zijn oghen
510.[regelnummer]
Na 't Godlijck gulden huys, noch ken geen ander hooft
Als 't eeuw der eeuwen, dat hy steets met reden looft,
| |
| |
Daar 't slavich Vee niet doet dan redeloos na gapen:
En zijn den heerschen mensch tot alle dienst gheschapen.
En in den mensch alleen, dat godelijcke dier,
515.[regelnummer]
Smeulen de voncken van het goddelijcke vier;
Dies al te waardich om zijn leden wt te lienen
Tot beesten dienst, dan zijn slechs om den aar te dienen;
Waarom hy maar alleen heeft recht en slincker handt,
Sucht tot malkander, en een redelijck verstandt,
520.[regelnummer]
Dat wt zijn harsens stijcht tot boven by de Goden,
En brengt van daar 't geen tot wel-leven is van noden.
De mensch begrijpt alleen dat d'Hemel, zo goet gheefs,
De werelt niet en geeft ontydich, noch vergeefs,
Maar tydich, en tot dienst, en leert ons daar of kennen
525.[regelnummer]
't Natuurelijck gebruyck, hoewel haar veel gewennen,
Door misbruycks qua gewoont (den goe natuur ter spijt)
Tot s' Hemels onkun', dat in 't lustichst' van haar tijt,
Wanneerse nochtans meest en wackerst' mosten wercken,
Om op het recht ghebruyck der dinghen wel te mercken.
530.[regelnummer]
En dat heb ick gedaan in 't rijpste van mijn jeucht,
En pluckten doen de vrucht die 'k and'ren deel met vreucht.
Ghelijck het bilck en recht is dat ick sulcke gaven,
Niet by mijn eyghen self houd' vruchteloos begraven,
Maar mildelijck daar van mijn even menschen schaf.
535.[regelnummer]
Zo ras den grooten Grieck voor Troyen sich begaf,
Voorseyd' ick, vreghe Prins, dat doe de Griecken waren
Voor Troyen winneloos in neghen eerste jaren.
't Voorsegghen wierd' belacht, men hield' my doe voor sot:
Maar nu, nu 't thiende jaar haast wt is, voor een God.
540.[regelnummer]
En, alderwyste Prins, de droeve leyder maren,
Die voor twee daghen nu van Troyen hier al waren,
Heb ick ghestroyt: om dat ick Mars met Venus sach
Heel wt zijn spoor verdwaelt, dat meer na 't Oosten lach:
Want hy Diana doe (streeck houwent) moste volghen.
545.[regelnummer]
Maar door 't beleyt van den lichtvaardigh en obolghen
Zo wackeren Marcuur (die nu met Venus waar
Bestierder, voocht, en Heer van dit gheheele jaar)
| |
| |
Brack al der Goden rey, sy liepen sonder reghel:
Saturnus out en grijs, weerbastich en zo kreghel,
550.[regelnummer]
Die ginckten, en Jupijn die sach benaut en bars:
Venus omhelsden geyl den wrevelighen Mars,
En deed' de vuyle wil van desen ruwen grovert;
En in dien ooghenblick wierd' Ilion verovert.
Dat 's nu de derde dach dat in een uur de list
555.[regelnummer]
Verwan, daar op 't ghewelt had neghen jaar verquist.
Zo Godlijck is de mensch dat hy dit ken begrypen
Wt 's hemels loop, zo 'y maar zijn harsenen wil slypen
Op arbeyts slijp-steen, en 't vernuft met drachten wet,
In plaats van dat hy 't leyt op 's loome luyers bet.
560.[regelnummer]
En 't ghene dat ick nu gheseyt heb dat sal blijcken
Zelf aan der Griecken komst, die vast de seylen strijcken,
Alzo sy met haar vloot hier legghen onder landt,
Om 't matte volck wat te ververschen aande strandt.
| |
Tvveede bedriif. Vierde toneel.
Polimnestor.
Vertreckt. 'k Geloof met angst, haar lant-gang doet my vresen,
565.[regelnummer]
Want 's achten my een vrient van Priamus te wesen,
Om dat ick hier zijn soon zo weelich heb ghevoet,
En hem zo veylich veur de Griecksche straf verhoet.
Was Polidorus mee gheweest in Troyae wallen,
Doen 't vande Griecken wierd' zo listich overvallen,
570.[regelnummer]
En had hem daar ghedoodt haar overwinnend' swaart,
Zoo'n had hy my nu niet met sorgh en angst beswaart
Voor al der Griecken haat, die 'k hier door ken behalen.
Want Agamemnon sal voorseker op mijn smalen,
Die velt-heer is van 't heyr, en Menelai broer,
575.[regelnummer]
Echte ghetroude man van Helena, en voer
| |
| |
Met Paris wt het landt, als hys' haar man ontschaackten,
Zo dats' hem oock het hooft van 't Griecksche Leger maackten,
Om de gheroofde vrouw' zijns broeders door het staal
Te gaan herhalen met de Griecken altemaal:
580.[regelnummer]
Die niet ghesint zijn om haar Legher op te breken
Voor dat zijt aan de lest van Troyae vrienden wreken.
Wat middel dan om my te vryen vande wraack,
Alzoo 'k door Polydoor een vrient schijn van haar saack?
En schijn daarom mijn Rijck seer sorchelijck te waghen,
585.[regelnummer]
Terwijl de korte tijdt gheen wtstel mach verdraghen.
Wech met het wtstel dan, en raatslaacht op de voet
Wat ghy u dan tot soen de Griecken daatlijck doet.
De swaricheyt is groot, of schijntse groot te wesen
In 't hert des suffen mensch? dat licht het schat doet vresen
590.[regelnummer]
Van 't lichaam dat het noch om wijt noch zijt en siet?
Voorseker ja. Want mijn kleynhertich hert verbiet
My trotse buuren gunst met voordeel te verwerven.
Hoe Polimnestor, wat? wildy dan willens derven
De rust, ghemack, en vre van al u goe ghemeent,
595.[regelnummer]
Die Troyae val beweent? dan weet niet watse weent:
't Beweent de misval van de schadelijcke buuren,
Wiens lasten 't neghen jaar in d'oorloch most besuuren,
Door 't trecken gins en weer van 't tochtich garnesoen,
Dat na de krijchs ghewoont toch niet dan quaat ken doen:
600.[regelnummer]
En daar van zijn wy vry, is Troya maar ghewonnen,
En voor de rest heb ick een goeden raat versonnen,
Daar mee 'k seer lichtlijck vel de doodelijcke pieck,
En haat, die my nu draacht misschien de groote Grieck.
De selfde die my doet voor 't Griecksche legher vresen,
605.[regelnummer]
De selfde moet my weer als een versoender wesen.
Dat's Polydorus, dien de Hemel nu verlaat,
En om zijn Vaders huys van elck een nu ghehaat.
Wel aan verloren mensch die beters niet ken erven
Als 't endt van u verdriet, door 't onverwachte sterven.
610.[regelnummer]
Wel aan dan Polydoor, u doodt is in deez' schee,
| |
| |
Die 't endt uws lydens baart, en mijn gheluck en vree.
Gheluck, alzo de doodt mijn erf-Heer sal verklaren,
Van al de schatten die 'k heb voor u te bewaren.
En vrede baartse my, want ick het herte win
615.[regelnummer]
Des rijcken Griecks, die 'k nu als naaste buur bemin.
Wat hoor ick? 't is hy self, daar komt hy droevich dutten.
| |
Tvveede bedriif. Viifde toneel.
Polydoor. Polimnestor.
Ey Polymnestor! wie sal 't sackend' Rijck nu stutten?
Van wiens hulpsamen handt wort 't vallend' huys geschoort?
Mijns Vaders huys? dat nu, ick vreese, wort vermoort?
620.[regelnummer]
Van wie wort 'tvluchtich volck herbergich inghenomen?
Alleen mijn Heer van u, se sullen u t'huys komen,
Die 't bloeghe Griecksche swaart wt Troyen zijn ontvlucht.
Poli. Moelose kint siet daar dat 's 't endt van u ghesucht.
Wat mach't onsalich hert my nu noch meerder verghen?
625.[regelnummer]
De bleecke doot sal u, en d' uwen herreberghen.
Polid. Hoe Polymnestor! ey! die 'ck voor mijn Vader hiel
Is die dus godloos dan, een moorder van mijn ziel?
Trouloose Phrigen! ach! wien salmen dan vertrouwen?
Hoe kent, o gulde Son! u klare glans aanschouwen,
630.[regelnummer]
Dat Polymnestor my dit zo minedich dee?
Polim. Rasch dienaars sinckt het lijf in 't diepste van de Zee.
Poli. Verhindert het, o Goon! door hemels mededoghen.
Polim. Verhinderen? 't is in gheen hemelsche vermoghen.
Poli. Een godloos mensch dat tercht door wangheloof zijn Godt,
635.[regelnummer]
En schijn mint slechs zijn vrient om eyghen selfs ghenot.
| |
| |
| |
Tvveede bedriif. Seste toneel.
Vlysses.
Rasch Zuyde Winden baant nu d' heuvelighe duynen,
En slecht het mulle zandt, en blaast de dorre kruynen
Ter daalwaarts in, en kneet 't stof door het seckich gras,
Dat pas zijn rosse tip steeckt wt de gore plas.
640.[regelnummer]
Maackt teffens lijck en vast de strompel losse weghen,
Om dat haar d' hemel gunt 't Griecks heylsaam heyr te dreghen,
Dat Agamemnon nu volcht met een trotse sleep,
Op dese vlacke strant, en wil van daar weer 't scheep,
Om veylich over Zee na 't weelich Rijck te varen
645.[regelnummer]
Met d' overwinners, die thien moeyelijcke jaren
Vrucht'loos versleten voor de Pargamasche vest,
Dan brakense door list en hemel gunst ten lest.
Gunstighe Juno! lof, Princesse vande Goden,
Voortstuuster van 't gheluck, het volck dat u gheboden
650.[regelnummer]
Ghehoorsaam hout, en voor u Godlijck wesen knielt,
Bewaardy luckich, als ghy 't wreev'lich volck vernielt.
De schollepende Zee met zijn verbolghen baren
Heeft voort onstuymich weer de Griecken willen sparen:
Want eer de Noorde wint sich mengde met de Zee,
655.[regelnummer]
Dreef hy d' Achifse Vorst op dese luwe ree,
Daar hy 't bestant van weer mach sorgeloos verwachten,
En dese vloot met dit lants vette voer bevrachten.
Sorghdraghende Jupijn! hoe dat hy 't schickt 'tis goet.
Dat langsaam gaat, gaat wel, haast is altijt gheen spoet.
660.[regelnummer]
Toe dienaars wilt u stracks elck in zijn orde setten,
De rammelende trom, en greyende trompetten
Bootschappen daar de komst van u volmaackte heer.
Bloem-rijcke velt-goddin bewijst hem waardich eer,
En wilt u cierlijck hooft met ruyckend' lofje toyen,
665.[regelnummer]
En dan u bloemkens op de dorre weghen stroyen.
Krijt Agamemmons eer, dartele Satyrs grof,
Want 't mondighe gherucht snorckt self zijn eyghen lof.
| |
| |
| |
Tvveede bedriif. Sevende toneel.
Agamemnon met alle de Griecksche Princen.
De Goden die de sond' noyt lieten onghestraft,
De Goden die de deucht noyt onbeloont en lieten,
670.[regelnummer]
Betoonen aan weer syd' haar goddelijcke kraft;
Sy straffen Troyen, en de Griecken die ghenieten
Het hemel-heylich loon voor onbesmette deucht,
Voor al 't onschuldich bloedt onnosel wtghegoten,
Voor al de moeyten die de win-hoop haar met vreucht
675.[regelnummer]
Deed' neghen jaren doen voor Troyen onverdroten:
Dies wert haar arbeyt nu met Goden min versacht,
Die 'r mild'lijck gheven de verwinning diese wenschen.
Den hemel segent staach 't vreedsamighe gheslacht.
Den hemel dempt altoos de wreevelighe menschen.
680.[regelnummer]
Den hemel weygert noyt het goede dat hem schort.
Den hemel wacht een wijl, dan sal 't niet eeuwich draghen
Dat moeylijck overlast den seghe deucht verkort:
Maar zeyndt op 't onghesienst' bederffelijcke plaghen,
Als hongherighe twist, en tweespalck in dat landt,
685.[regelnummer]
Arch achterdocht, om van zijn Princen te vermoeden
Al 't gheen dat niet en is; als heymelijck verstant,
Met 't volck dat 't sondich Rijck soeckt rechtlijck te verwoeden:
Waar wt dan spruyt de nijt met vrienschaps kleedt vermomt,
Die d'eyghen liefde queeckt, en maackt het zo ten lesten
690.[regelnummer]
Dat 't voordeel van 't ghemeen heel in vergeet'lheyt komt,
Als dan wat elck dan doet, doet elck zijn self ten besten:
Gunst druckt de waardicheyt, de deucht en eer is veyl.
Om ghelt dan is de val van 't twistich volck voorhanden.
Maar 's Princen eendracht baart der ondersaten heyl,
695.[regelnummer]
En maackt onwinnelijck licht winnelijcke landen.
En dat is 't salichst' dat wy vande groote Goon
Ontfanghen hebben, alst voor Troyen is ghebleken,
Want had de vyandt min en eendracht kunnen doon,
En onderlingen trouw der Griecken konnen breken,
700.[regelnummer]
Zo waart den Grieck voor Grieck onmogelijck geweest
In eeuw den stercken steyn van Pargama te winnen,
| |
| |
Die noyt het dreyghen van een kloecken heeft ghevreest,
Also die stadt gheen een alleen en kond' ontginnen.
Maar doe de wijsheyt ons riedt, al der Griecken macht
705.[regelnummer]
Te smelten in een klomp, en die niet weer te scheyden
Voor dat de stadt en 't landt heel t' onder waar ghebracht,
Doe mocht het Troysche volck wel droeffelijck verbeyden
Na sulcken swaar beleg, een al te wissen val:
Zo veer de Griecken maar in d'oorloch duuren wouden,
710.[regelnummer]
Ghelijckse willich de'en, en niet een van haar al
Wierder meynedich, maar eer deed' beloften houden,
En zijn ten lesten na veel moeytens met de spiets,
Verwinners, door de macht der goede Goon, geworden,
Van 't volck daar van haar is gheschiet zo veel verdriets,
715.[regelnummer]
Van 't volck dat haar tot een gherechtich oorlooch porden;
Dies looft de milde Goon der Griecken danckbaar hart.
Moedich' Achiven (die met my ghetrocken waren
Ten oorloogh, na dat ons dit Troyen had ghetart)
Na zo veel arbeyts lust, na volle neghen jaren
720.[regelnummer]
Viel Troyen, doen de Goon haar overlast verdroot:
Daar leyt het nu, en al haar homoet is ghevallen,
En Priami gheslacht is meestendeel al doot.
Der Griecken win-hant brack de stercke Troysche wallen,
Der Griecken wraack quam op 't ontsalighe gheslacht,
725.[regelnummer]
Dat Menelai Vrouw zo dieffelijcke schaackten.
De dart'le Paris heeft self Troy ten val ghebracht,
En niet de Griecken, dier ten ooreloogh toe maackten,
Om Helena (die 'r van den oord'laar was ontrooft)
Weer om te rocken wt de klem van Troyes handen.
730.[regelnummer]
Hiplende Salij: vlecht de populier om 't hooft,
En slachtet Mars zijn beest, en wilt hem offer branden,
Om dat hy noch ten lest ons toeviel, daar hy scheen,
Zo t'eenemaal de zyd' van Pargama te draghen.
Lof-sanghers looft dien God met singende ghebeen,
735.[regelnummer]
Om dat zijn sneghe swaart heeft 't godloos volck verslaghen,
Dat hy ontscheden op de Griecken int begin,
En jont haar nu dat sy ghevanckelijck vervoeren
| |
| |
't Huys Priami, en self de Troysche Coningin.
Opsienders van het heyr (eer dat de trommels roeren,
740.[regelnummer]
En de trompetten gaan, en roepen 't volck aan boort)
Voorsiet de schepen met behoeften van wel leven,
En met al 't geen' dat tot de Zeevaart toebehoort
Eer dat wy ons van dit lijftochtich landt begheven
Weer op 't beweechlijck wach van een zo schralen Zee:
745.[regelnummer]
Daarom zo neemt meer als ghemeene noodruft mee.
| |
Tvveede bedriif. Achtste toneel.
Vlysses. Rey van Griecsche krijghs-luyden. Mantis.
Spoeyt u en volcht de Vorst, en segt dien man daar voor,
In 't langhe kleedt, dat ick hem spreken moet, in 't oor
Ghy luystert het hem in, dat niemant het en mercke
Der ommestanderen, 'k heb met hem wat in 't wercke
750.[regelnummer]
Te stellen, daar toe gheen bequamer in dit landt
Ghevonden worden mach van aansien: om 't verstant
Ben ick zo seer niet als om 't schijnsel wel verleghen.
R.v.G. Ick ga mijn Heer. V. Wel aan bestelt dit wel te deghen.
Ghy mannen die de last des Vorstes hebt verstaan,
755.[regelnummer]
Die door de Gods-dienst wordt yv'rich ghedreven aan,
Om danckbaarlijck den God des oorlooghs offerhanden
Op 't blakend' Outaar na de wijs' van 't landt te branden,
Bereyt u te ghelijck, om met een recht ghemoet
Dien Gode met zijn hulp ootmoedelijck te voet
760.[regelnummer]
Te vallen. En voorsiet de schepen, eer 't wort later,
Met al dat noodich is, besonder met varsch water.
Gaat heen voldoet u last, en hout u byder handt,
Verdwaalt niet landtswaarts in, maar blijft hier dicht aan strandt
| |
| |
En slaat wel neerstich acht op schepen en op sloepen.
765.[regelnummer]
R.v.G. Ziet hier mijn Heer. M. Mijn Heer. V. Dat ic u heb doen roepen,
Eerwaarde man, by my, dat is op dat ick mocht
Wt u de staat des lants verstaan, alzo my docht,
Naa 't wterlijcke schijn en opslach van uw' oghen,
Dat my zo wel beviel, dat ick hier gheen soud' moghen
770.[regelnummer]
Bekomen die daar bet in is bedreven; want
Wt u aansienlijckheyt blinckt een seer licht verstant.
De soon van Priamus (de jonghste van zijn kind'ren)
'k Meen Polydorus, die (op dat hem niet soud' hind'ren
Het straf en streng beleg voor Troyen) wierd' bestelt
775.[regelnummer]
Hier in bewaring met een groote som van gelt,
Om buyten alle noot by desen Vorst te leven,
Ghelijck 't hem luckt: want hy maar over is ghebleven
Van mannelijcker oort in Priami gheslacht:
Wat maackt de jongeling? M. Mijn Heer de derde nacht
780.[regelnummer]
Van nu af, sagen wy in 't Westen, mits de doncker
Begon te vallen, een seer yselijck ghefloncker,
Dat lange duurden, zo dat 't volck hier van dit landt
Begon te mompelen dat Troyen stondt aan brandt,
Ghelijck alst was, toch hier wist niemant sekerheyden
785.[regelnummer]
Van deze saack als ick, die 't vastelijck voorseyden
't Is Troyen, en de Grieck is door de milde Goon
Nu meester vande stadt. Hier op wierd' ick ontboon
By Polymnestor, die de soon had in bewaring
Van Priamus, mijn Heer, deez' wilde mijn verklaring
790.[regelnummer]
Op deze brandt. Ick deed 't, en hy nam mijn vermaan,
Ghelijck 't een wijs man past, voor volle waarheyt aan.
En hy, seer wel bedacht, oordeelden 't tijt te wesen,
Te trachten na de gunst der Griecken, en te vresen
Haar vyantschap, die 'y nu al op hem hadde, door
795.[regelnummer]
't Herberghen van den jong' en kintschen Polidoor,
Die ghy, mijn Heer, meent dat noch over is ghebleven.
| |
| |
Dan neen hy, Polydoor en is niet meer in 't leven,
De Vorst heeft selfs hem met zijn eyghen handt ghedoot.
Vlys. Gedoot? en is dat waar? M. Jaa't Heer. V. Zoo 'n isser dan geen noot
800.[regelnummer]
Voor Polymnestor. 'k Heb met u wat te besteken,
Om mijn door uw' persoon noch dapperder te wreken
Aan al 't Troyaansch' geslacht. Polyxena die moet
Haar leven off'ren op in plaats van rammen bloet,
En dat in deser voegh' ('k sweert u by eeden heylich
805.[regelnummer]
'k Salt u beloonen) hoort. Laat sien, ist hier oock veylich
Dit t'openbaren? Komt, vertreckt hier wat aan sy.
Man. Ben ick u noodich Heer, ghebruyckt u dienaar vry.
Vlys. 'k Wil onder trouw' en eedt mijn aanslach u ontdecken.
De gheest most ghy my van Achilles eens verstrecken.
810.[regelnummer]
Man. Wanneer mijn Heer? en waar? V. Nu datelijck, en hier.
Zijt mijn ghetrouw dat ick mijn sake wel bestier,
O gheestelijcke man! door u moet ick dit wercken,
En zo bedecktelijck dat niemant het sal mercken,
Of willen mercken, die schoon al wat looser zijn.
815.[regelnummer]
Dus heb ick het bedocht, dat ghy hier in den schijn
Wilt van Achilles u seer schrick'lijck openbaren.
Als of de geest hier selfs dies oorlooghs helts quam waren,
Niet wel ghenoeghende aan 't schielijcke vertreck
Der Griecken. Dat ick u de oorsaack wel ontdeck
820.[regelnummer]
Van deze saack. 't Is dit: ick ben heel in 't vermoeden,
Wt t'samen steken van de hoofden, dat hier broeden
Huw'lijcken', tusschen een der Troyscher Dochteren, met
Der Grieckscher Vorsten een: en dat most zijn belet,
Of 't Troysche oorloogh is noch nauwelijcks begonnen,
825.[regelnummer]
'k Laat staan dat Troyen nu soud' wesen overwonnen.
Man. 't Bestaan is sorghelijck, het schijnt my vol ghevaars.
Vlys. Niet eens. Het yv'rich volck dat meent al God en waars,
Wanneer het onder schijn van Godsdienst wort bedroghen.
Man. Maar alst een wijs man merct? V. Wacht u dat die de loghen
830.[regelnummer]
Ontdecken sal, o neen, daar is te veel aan vast:
Want hy soud' worden van de geest'lijckheyt belast,
| |
| |
Ghevloeckt, ghescholden voor een Ketter, 't sou niet missen,
Zoo ghy 't grover maackten, 't grauw' dat soumer wel op hissen.
Daar dwingtmen die luy me. M. Dat weet ic wel. Ic maack,
835.[regelnummer]
Zo veel als dat belangt, gheen werck van deze saack;
Maar ben beducht hoe datmen 't looslijck sal belegghen.
Vl. Beleggen? laat my raan. Aldus, ick sal u segghen.
'k Salt u wel doen verstaan. Voor eerst neemt deze gift,
En volcht dan voort alleen den inhout van dit schrift,
840.[regelnummer]
Daar staat het in van woort tot woort wat ghy sult spreken,
Of immers segt den sin, en daar sal niet ontbreken.
Man. Ick sal u dienen Heer, 'k heb nu de saack verstaan.
Dus. Vl. Hecuba die komt, swijcht stil wy mosten gaan,
Om elders deze saack noch beter te besteken.
845.[regelnummer]
Op dat aan 't wtvoer niet het minste sal ghebreken.
| |
Tvveede bedriif. Neghende toneel.
Rey van Troyaansche Vrouvven. Hecvba.
1. 'k Voel een Leydster in mijn hert, groote smart,
Straffe Juno dempt mijn kermen,
En mijn suchten door de doot, 't is van noot,
Laat ons niet na Griecken swermen.
850.[regelnummer]
2. Wert u godelijck opset niet belet
Door 't onnosel vrouwe quellen?
En ist noodich dat ick ly? zoo gheeft my
Dat ick liever vaar ter hellen,
3. Eer de Grieck my soude tot hoon en spot
855.[regelnummer]
Veerder wt mijn landt vervoeren,
En de Troysche Coningin, een slavin
Maken van verachte boeren.
4. Nu medoghende Goddin, vande min,
Soete Venus daalt van boven
860.[regelnummer]
By my neder, en betoont, na ghewoont,
| |
| |
Hulp den armen mensch verschoven.
5. Is sy niet de Moeder van, Paris dan?
Is hy niet wt haar gheboren
Dien ghy zo beminden? ja. Waarom ga
865.[regelnummer]
Sy dan toch zoo seer verloren?
6. Waarom derft dan dit gheslacht, uwe macht?
Daar 't om uwen 't wil behaalden
Junoos vreeselijcke nijt, doen ter tijt,
Als de drie Goddinnen daalden
870.[regelnummer]
7. Op den berch van Ida schoon, daar haar soon
Doen zijn hong'rich Vee ging wachten,
Daar ghy wilden dat hy trouw, deylen souw
Wien van drien hy schoonsten achten.
Hecv. En hy, rechtvaardich mensch, wort door geen gunst verdurven,
875.[regelnummer]
Noch door beloften wort van hem niet quaats verwurven:
Maar al zijn doen berecht het goddelijck ghemoet,
Dat in hem woont, hoe 'r oock de geerte teghen wroet.
En daar op smaalt alleen 't ongoddelijck misnoeghen,
Dat meest den menschen pijnt door 't innerlijcke wroeghen;
880.[regelnummer]
Toch dat en is niet vreemts, dat werelts qua begeert
Zo moeyelijcke wrockt, als sy te recht ontbeert
Haar wil, met schade van haar even naasten menschen.
Dan vreemt ist dat ick sie de Hemel qualijck wenschen,
Dat die misnoecht, wanneer sy 's anders haven derft.
885.[regelnummer]
Wat wilmen dan toch, dat in 's menschen hert versterft
De wangunst, snoo begeert, de nijt en dierghelijcken?
Daar doch de groote Goon zo smaad'lijck laten blijcken
Dat deze raserny in Hemel by haar leeft,
Ghelijck alst om en in den mensch onsichbaar sweeft.
890.[regelnummer]
Nu grooten Hemel laat u toch mijn misval deeren:
En alst u deert dan sal 't in alle luck verkeeren.
Blijft by my Maachden en versacht my met ghestreel,
Verquickt mijn droeve gheest met aangenaam ghespeel:
Maackt zo de gangen van mijn banghe suchten ruymer.
895.[regelnummer]
Verweckt mijn ziele toch een weynichjen ghesluymer.
| |
| |
Rey van Troyaansche Vrouvven.
Wijs zijnse die 'r begheven
Wt woelery der steden, en hier wenschen
't Lucksalich boere leven,
In heyloosheyt begeert van alle menschen.
De vog'len tureluren hem te vreden.
905.[regelnummer]
Hy wil zijn hut niet ruylen,
Hoe slecht s'oock is, met gulden Princen hoven,
Om datser moey'lyck pruylen
Als d'een in staat den and're gaat te boven.
En hy heeft goet ghenoeghen.
En leeft in haar gheboden hoese 't voeghen.
Nocht Princelijcke woning,
915.[regelnummer]
Nocht Keysers hoet zo lastich om te draghen,
En maackt den mensch geen Coning
Gherust van hert, zo sond' 'tghemoet doet knaghen,
920.[regelnummer]
Ey neen. En 't kan nauw missen,
In 't midden vande kroonen, na mijn gissen.
Het moeylijck heerschen valt den Godelijcken Princen
Noch buyten sonde swaar: wat slechtaart sou dan winsen
925.[regelnummer]
Zijn rust te ruylen aan de woelery en macht,
Aan eer, last, heerschen, en aan Coninglijcke pracht?
De sotten maar alleen, die souden 't mogen wesen,
| |
| |
Die weten van gheen ding, waarom sy geen ding vresen.
Hoe luckich leeft dan hier een slecht vergheten mensch,
930.[regelnummer]
Die vreed'saam binnens huys heeft der natuuren wensch,
Dat's nootdruft, weer-liefd', die zo groot is van vermoghen.
Maar Hecuba die slaapt, 'kvertreck terwijl haar oghen
Ghesloten zijn, en ga de speel-lieden ghebien,
Te speelen dat haar slaap te beter mach gheschien.
|
-
-
[tekstkritische noot]494. I Of oock.
-
-
[tekstkritische noot]534. III Maar middelijck daar van.
-
-
[tekstkritische noot]550. II, III Die hinckten en.
553. II in dien onghenblick.
569. II Doon 't vande.
575. II, III van Halena.
-
-
[tekstkritische noot]600. II daar van zy wy vry.
602. I, II seer lichlijck
-
-
[tekstkritische noot]616. III Polydor.
624. I, II Wat macht onsalich.
-
-
[tekstkritische noot]645. II thien moeyelyck jaren.
653. II, III Heeft voor onstuymich.
-
-
[tekstkritische noot]692. I die deucht
-
-
[tekstkritische noot]710. I, II, III d'een.
711. II, III maar d'eer deed'.
-
-
[tekstkritische noot]741. II met behooften van.
745. II, III Rey van Griecxsche Chrysluyden.
754. II Ghy mannen die last.
756. I, II des ooreloogs offerhanden.
758. II Bereyt u ghelyck.
-
-
[tekstkritische noot]764. II, III Deze regel ontbreekt.
765. II Ziet hier. M. Myn Heer.
782. I, II Dat lang duurden.
789. II wilde my verklaring.
-
-
[tekstkritische noot]808. I u t'ontdecken.
824. II, III 't Troysche oorlogh.
-
-
[tekstkritische noot]833. II, III soumer op hissen.
838. I 'k Sal 't wel doen.
850. II, III u Goddelyck opset.
-
-
[tekstkritische noot]910. I Wilt altyt.
923. III den Goddelijcken Princen.
-
-
[tekstkritische noot]934. II, III Polidoor. Hecuba
Hecuba slaepende, de gheest van Polydoor ghewont.
949. II, III haar my openbaren.
|