| |
| |
| |
| |
Eerste bedriif. Eerste toneel.
Andromache. Astianax.
Mijn Hector! die toch zo gheluckich waar gheweest
Als ghy, als ghy, die daar u lichaam en u gheest
Voor Troyens vrydom hebt gheoffert, och! zo souden
De Griecken smadich ons voor gheen slavinnen houden.
5.[regelnummer]
Mijn Hector! Hector! 'k heb verborghen in u graf
V soontjen en het mijns, op dat de wreede straf
Hy niet ghevoele van de woedende Achyven.
Astianax! mijn kint! Ast. Mijn Moeder! zal ick blyven
Hier by mijn Vader? And. Och! hoe roert my mijn gemoet.
10.[regelnummer]
Mijn kint, mijn soontjen, stil! stil toch, wat dat ghy doet
En rept noch roert u niet, op dat u niet en doden
De boose Griecken. De medogentheyt der Goden
Waar isse? las! al doot, al wech, al voort.
Daar zijn de Griecken, kint, stil! spreeckt nu niet een woort.
15.[regelnummer]
O Goon! wat sullen wy ellendighe beginnen?
| |
Eerste bedriif. Tvveede toneel.
Rey der Griecken. Hecvba. Polyxena. Andro.
Voort, voort, en siet niet om ghewesen Coninginnen.
Daar staat Andromache, gaat haalt haar, bindt haar aan
De sleep der vrouwen, en gaat daar dan niet van daan.
| |
| |
Hecv. Onsalighe gheslacht, staatloose Conings kind'ren,
20.[regelnummer]
Die 'k waande dat de ramp des werelts niet mocht hind'ren,
Dan laas! hoe los heb ick op eyghen macht ghebout?
En al mijn luck in Coninglijcke staat vertrout?
Vertrout, Gaat heen vertrout de trotse onwinlijckheden
Der Hoven, als het schijnt, die ned'rich aangebeden
25.[regelnummer]
Van vleyers worden, die zo lang de voorspoet duurt,
Duurt oock haar liefd' en trouw'. Maar als de Vorst besuurt
De plaghen van 't gheluck, niet een van die hem minden
In voorspoet, isser dan in teghenspoet te vinden.
Vertrout dan 't wanck'le luck. Vertrout dan sulck een vrient,
30.[regelnummer]
Die niet wt liefd' u, maar om baat sich selven dient.
Verwaande grooten trots, die op uw' eyghen machten
Puft 't aarts en 't goddelijck, waar zijn toch uw' ghedachten?
Waar zijn uw' sinnen toch? waar is u reedlijckheyt?
Waar is toch u verstandt, dat ghy dus wort verleyt
35.[regelnummer]
Van homoet onbetoomt wt het besteck van reden,
Die 't u zo klaarlijck seyt, dat die, die ghy zijt heden,
De selfde niet en zijt op morghen? Wat zijn wy?
Niet grooten, niet met al: want spieghelt u aan my,
En aan mijn Troyen daar 't zo korts med' is verloopen:
40.[regelnummer]
Op gist'ren stondet hooch, nu leyt het daar aan hoopen
Van asch en puyn ter neer: en dat ick gist'ren was,
Dat ben ick nu niet meer. Nauw'lijck een handt vol as
Soud' ick van dese plaats, die my komt, moghen draghen,
Oft ick soudt eerst den Grieck, mijn vyant, moeten vraghen.
45.[regelnummer]
Hoe kent verloopen? laas! vertrout dan 't dart'le luck,
Dat dien dan helpt om hooch, dien helpt het weer ten druck
Op morghen onversiens. Rampsalighe Vorstinnen,
Mijn kind'ren, kind'ren! laas! wat sullen wy beginnen?
Wy dochters! die van eeuw' tot eeuwicheden vry
50.[regelnummer]
Gheboren zijn? en worden nu de slaverny
Ghemaackt heel eyghen, die ons wt dit Rijck met schanden
Vervoeren sal ten toon in vreemde verre Landen.
Polyxena mijn kindt, Cassandra ware maacht,
Dien selfs Apollo heeft om hare min ghevraacht,
| |
| |
55.[regelnummer]
Wat zijt ghy Troysche toch eylacy nu gheworden?
And. Voetveghen moeder van den homoedt, die wy porden
En dreven selver aan tot 't wterste bederf.
Hecv. Wy zijn slavinnen, en van 't Coninglijcke erf
Zijn al mijn kind'ren en kindts-kinderen versteken.
60.[regelnummer]
Poly. Mijn moeder wat kan ons toch waarders nu ghebreken
Als vergenoeging, en gherustheyt in de staat
Van teghenwoordich? An. In schijn noch inder daat
Niet waarders, ick bekent: dan wie ken verghenoeghen
Zo wel aan teghenspoet, nu 't zo de Goden voeghen,
65.[regelnummer]
Als aan het weelge luck, als aan de trotse pracht,
Als aan der volck'ren dwang en Coninglijcke macht
Vol alle weelicheyts? die voor den dach van morghen,
Al stondt het ongheval voor deur, gheen mensch doet sorghen,
Die toch gansch achteloos, staar-oogend' op 't gheluck,
70.[regelnummer]
Denckt na geen swaricheyt voor hy is inden druck
Door eyghen reuck'loosheyt ellendelijck vervallen,
Ghelijck wy zijn van groot gheworden niet met allen.
Och of het Troysche huys gheworden was tot niet.
Veel arger isset, want wy 't eyndt van dit verdriet
75.[regelnummer]
Noch niet en sien. He. O Goon wat sullen wy beginnen?
| |
Eerste bedriif. Derde toneel.
Vlisses. Andromache.
Leyt 't ghevanghen volck na binnen.
De kind'ren Priami, zijn vrouw' met al haar sleep
Vaartse terstont aan boort, want daatlijck koom ick 'tscheep
80.[regelnummer]
Met al de Griecken. Hout, toef wat, dat ick beschouwe,
Of hier 't ghetal al is van de ghevanghen vrouwen,
En kinderen. Ick mis, dunckt my, Astianax.
| |
| |
Leyt dese voort. Dat ghy Andromache my stracx
Den over-bleven soon van Hector, 'k meen u jonghen,
85.[regelnummer]
Weer brengt te voorschijn. An. Ick en weet hem niet. Vl. Ghedwonghen
Zal ick 't doen weten u. An. Doen weten? nummermeer
Vlysses sult ghy my tot 't geen ick niet begeer
Door driegen dwingen. Neen. Vl. V niet door driegen dwingen?
And. Neen, ghy Vlysses niet, door geenderleye dinghen.
90.[regelnummer]
Vlys. Welck' overmoedicheyt. Wie meent ghy dat ghy zijt?
And. Andromache. De vrouw van Hector in zijn tijt.
Een dapper oorlooghs man, de kloeckste der Troyanen,
Die my, zijn vrouwe, plach in 't leven te vermanen,
Dat ick tot geender tijt sou buyghen voor een Grieck.
95.[regelnummer]
Ick ben de vrouw' dies helts, die manlijck met den pieck
De Griecken rugghewaarts deed' deysen van de wallen.
Of Hector leefden noch, wat waart ghy? niet met allen.
En nu Astianax dien hadt ghy, wat wast dan?
Vlys. 'k Soud' met hem leven als Achilles met u man.
100.[regelnummer]
And. De strijt is wel verdeelt: Achilles om te hind'ren
Mijn Hector, mannen doen. Nu kind'ren tegen kind'ren.
Vlysses met verlof, uw' tytelen van eer
Gheset ter zy, wat zijt ghy als een jonghen meer?
Ghy doon mijn lieve soon? dat sult ghy niet beginnen.
105.[regelnummer]
Of ghy sult dese vrouw', my seg ick, eerst verwinnen.
Vl. Ghy zijt verwonnen nu, onnodich is die strijt.
Waar toe dus moedich noch? An. Zo moedich u ter spijt.
Vlysses het is waar, dat, daar 't is te verrechten
Met kaack'len, daar zijt ghy een man, maar daar 't met vechten
110.[regelnummer]
En herticheyt te doen is, die u toch ontbreckt,
Men weet wel wat een man Vlysses daar verstreckt.
Achilles wapenen die Ajax toebehoorden,
Die wondt ghy, maar waar meed? met wercken of met woorden?
Met woorden. Vl. Met der daat. An. Met woorden. Als een wijf
115.[regelnummer]
Schickt u Vlysses oock den pansart om het lijf.
Bequaam zijt ghy om met den gulden helm te proncken,
Maar om te stryden niet. Vl. Andromache is droncken.
And. Neen, droncken ben ick niet. Vl. Wtsinnich dan en dol.
And. Oock niet Vlysses. Maar mijn moedt tot boven vol,
120.[regelnummer]
Barst wt. Vl. 't Is al te veel. And. Te veel? Ick spreeck de waarheyt.
| |
| |
Vlys. Gy schelt, en 'tpast u niet. A. 't Past, of't past niet, geen swaarheyt.
Ghy doon mijn lieve soon? Vl. Eens vrouwen vuylen mont
En acht ick niet, veel min haar laster onghegront
Deert yemant aan zijn eer; noch my u schemper spreken.
125.[regelnummer]
Vat haar. An. Vat haar? V. Ja vat. A. Ghy bloet. V. Waar is versteken,
Segt datelijck, u soon? An. Indien stijfsinnicheyt,
En moederlijcke liefd' oyt sonder onderscheyt
Te samen zijn ghemengt gheweest in moeders harsen,
Zo zijnse daar. Dat ghy Vlysses soeckt te parsen,
130.[regelnummer]
Door drieghen en door dwang, wt my, dat ick u sou
Mijn soontjen wysen. Neen. Van leest ben ick een vrou.
Maar die my meent te zijn kleynhertich als de vrouwen,
Die ken my niet. Hoort hier, dit moet ghy my vertrouwen,
Dat ick in 't vrouwe lijf een mannelijck ghemoedt
135.[regelnummer]
Bebolwerckt hou wel vast, zo dat ick niet een voet
Voor al de Griecken, 'k laat Vlysses staan, wil wijcken.
Vlys. Ick sal 't besoecken. An. Wel mijn moedicheyt sal blijcken.
Vlys. Krijghs-luyden breeckt het al van boven wt den top
Tot inden grondt, vernielt en delft de graven op,
140.[regelnummer]
Laat self de dooden niet in d'onder-aardsche huysen
Berusten, ruckt haar wt haar akelighe kluysen,
En werpt de rompen op tot aas van 't wilt ghediert.
And. Ghy die der groote Goden Kercken niet gheviert
En hebt, maar die verdelght, sult, denck ick, oock wel durven,
145.[regelnummer]
Na uw' manhafticheyt, de graven der versturven
Bestormen. Zo wel aan, aanschout ghy dit, o Goon!
Zo Griecken, zo, bevecht de weereloose doon.
Vlysses! och, laat af! laat af! en laat berusten
Mijn Hector in zijn graf. Wat mach u bloedt-dorst lusten?
| |
Eerste bdriif. Vierde toneel.
Astianax. Andromache. Vlysses.
150.[regelnummer]
Moeder. An. Angstval'ge kint, O Goon verhoort mijn klacht.
Vlys. Hier is de jonghen. A. Och wat sult ghy doen. V. 't Geslacht
| |
| |
Van Hector door zijn doodt nu t'eenemaal wtroeyen.
Ast. Mijn moeder! A. Och! sal u zijn kintscheyt dan niet moeyen?
Vl. In 't minste niet. En dat om dat hy is de soon
155.[regelnummer]
Van Hector en van u. Siet daar ick sal hem doon,
Op dat door dit gheslacht, wt hem en u ghesproten,
Der Griecken bloedt tot wraack niet weder word' vergoten.
Daar is u jonghen. An. Goon. Vl. Wat Goon? Gaat leyt haar voort
Gheketent binnen. An. Wraack! V. Ja wraack! Vaart nu aan boort,
160.[regelnummer]
De Griecken moghen nu van Troyen haar met eeren
Verwinnaars roemen, en wel sorg'loos t'huys-waarts keeren.
| |
Eerste bedriif. Viifde toneel.
Polymnestor.
Ghemeenlijck ist gherucht veel wackerder te voet,
Wat ong'lucks brieven draacht, alst immers anders doet
Wanneer 't van 't bly gheluck wort vrolijck afghevaardicht.
165.[regelnummer]
Want 't heeft in Troyae krijgh hem neghen jaar ontwaardicht,
Om ons de tijng zo rasch te brenghen van 't gheluck,
En voordeel vande stadt, als nadeels droeve druck,
Daar van 't volck mompelt, eer 't noch niet en is gheboren.
Noyt schieden Troya leet, men wist 't hier van te voren.
170.[regelnummer]
Of immers wistmen 't juyst op 't uur wanneer 't gheschach.
Daarom verschrickt my seer dit droevighe ghewach,
Dat ick onseker hoor van Troyae sware wallen:
En is het seker, dan is Ilion ghevallen:
De bitse Griecken zijn dan meesters van het landt,
175.[regelnummer]
En Pargama dat staat in hooghen lichten brandt.
Al Priami gheslacht dat leyt, en is ghestrompelt
Noch over Paris roof, ist waar dat 't volck hier mompelt.
'k Loof niet dan al te waar: want den Troyaanschen helt
Heeft, sorgh'loos voor den val, zijn soon hier niet bestelt:
180.[regelnummer]
Maar als hy hem benaut in Troyen heeft ghevonden,
Heeft hy zijn jongsten soon my met zijn ghelt ghesonden
In goe bewaring; om, oft moochlijck noch gheviel
| |
| |
Dat Griecken Troyen wan, hy dan noch yet behiel,
Om 't Conings huys te voen en d'oorlooch te vervatten.
185.[regelnummer]
Neen, zo niet Troya, neen, dat ick der Griecken pratten,
En pruylen, om de deucht u soon in noot ghedaan,
Nu soud' om uwent wil met nadeel op my laan.
In 't minste niet, ey neen, 'k en moey my met geen saken
Die my niet roeren, noch 'k en wil mijn landt niet maken
190.[regelnummer]
Tot wapen kamer van een wtghedreven Heer,
Wiens hulp en vrientschap ick nu lichtelijck ontbeer.
Ontbeer met voordeel, want soo 'k Troysche volck sou willen
Hanthaven, soud' ick licht onnut het myne spillen.
Ghewisselijck onnut, wat schaat of baat het my,
195.[regelnummer]
Of Agamemnon is mijn naghebuur of sy?
't Is wyselijck in rust te leven met zijn buuren,
Dan sot ist buuren plaach wt buur-lieft te besuuren.
De Hemel mint de kloeckst', met recht dat ickse min
Die d'Hemel lieft, soo 'k maar mijn saken wel versin.
200.[regelnummer]
Ick min de Griecken dan, die 'k noyt te voren haten,
Noch mindens' als ghebuur om datse veerder saten.
'k Verander van geen sin, maar 'tselfde wil ick, dat
Ick wilden, eer de Grieck was meester vande stadt;
Dat's vrede met haar die my 't naaste zijn gheleghen
205.[regelnummer]
Door Hemel hulp, en zo gheniet ick oock haar seghen;
Dat's ick besit mijn lant gheluckich in mijn tijt,
Noch waacht om vrients wil niet aan d'wtkomst van de strijt.
Luckighe Phrigen die dus langh' in vrede saten,
Meer door vernuft, als door veel ysere soldaten,
210.[regelnummer]
Wiens winnen, voor de winst, wort deerelijck beweent,
Om dat haar solding is een treurighe ghemeent
Met de verwoesting van de groote rijcke landen,
Die droevich vallen in een vreemde Conings handen:
En dick bestaat haar val in 's Princen kreg'lich hart,
215.[regelnummer]
Door geert tot twist gheport; daar in 't hem zo verwart,
Zo dat de tissen zijn niet dan door 't swaart t'ontwarren,
| |
| |
't Welck haat en nijt ontscheet, die 'r blind'lings laten sarren
Van graghe Princen, die voetst'ren zijn van twist,
Om 't worst'lend' Rijck, haar gayng, te sluycken eermen 't gist,
220.[regelnummer]
En boeyen dan zijn proy beyd' handen en de voeten.
Al wat de Prins misdoet moet 't volck onschuldich boeten,
Dat oorlooghs last en pijn in armoed' dan besuurt,
Na dat de bloeghe moort den Prins te lange duurt:
Want liefd' slist in 't ghemeen door armoed' 't godloos kryghen,
225.[regelnummer]
En als de kryghers beyd' vermoeyt naa 'r asem hyghen,
Dan dwingt de noot tot deucht met d'aldergrootste schant,
En 't volck leeft neering-loos in een veroorlooght landt:
Dan luckt het noch ten best, sy blyven onverwonnen:
Maar zo de minste van zijn meerder wort verslonnen,
230.[regelnummer]
Dan moet hy buygen, en verdraghen winnaars juck,
Dat 's smaat, verachting, en voort alderleye druck.
't Is niet ghenoech dat 't goet en tijttelijcke gaven
Den winnaar zijn tot buyt: maar 't worden voort zijn slaven,
Die 't al verderflijck swaart niet dooden op die plaats,
235.[regelnummer]
Waar me de winnaar pronckt tot grooting zijnes staats;
Verkooptse dan daar na aan ander barsche menschen,
In wiens ghebiedt se dick 't onsalich sterven wenschen.
Haar landen maackt hy woest, tot wildernis en duyn,
Haar kostelijck ghebouw niet dan tot asch en puyn.
240.[regelnummer]
Daar door hy d'homoet van d'onvruchtbaar ploech doet dryven
Op dat niet een steen op den and're soude blyven.
Hoe salich is dan 'tlandt dat sulcke plaghen schout,
En daar de wyse Prins de rijcke vrede bout?
Zo doe 'k mijn self tot rust, en nut mijns ondersaten,
245.[regelnummer]
Die 'k nu noch inder eeuw gheen moeyten na wil laten,
Met haar 'tghewette staal te gorden op het lijf,
Maar geven 'er in handt een tackjen van olijf,
Om 't wreev'lich volck door liefd' tot vrede te beweghen,
Dat haar noch moogh'lijck te bevechten is gheneghen:
250.[regelnummer]
Want ned'richeyt versacht het kursele ghemoet,
Daar d'opgheblasentheyt staach weer benyders broet:
| |
| |
Waar voor het eeuwich wil mijn heylsaam luck verhoeden.
Dan lijck-wel, Troyen, hoe! ten is maar wt vermoeden
Dat 't volck dijn ong'luck hier zo droeffelijcken waant.
255.[regelnummer]
Om dat haar sucht tot u 't medogent hert vermaant,
En vraacht hoe 't soude zijn, alst mogelijck eens misluckten,
En 't trotse Griecken heyr u t'een'maal onder-druckten?
Hoe soudet anders? laas! haar deert de val van haar,
Daar byse leefden vreech zo menich hondert jaar.
260.[regelnummer]
Dan toch de waan bedriecht, men waant wt godloos gissen,
En 't grondich meenich ken somwylen noch wel missen.
Daarom mijn dienaar gaat haalt die my sterck voorseyt,
Wt goddelijck ghester alle ghelegentheyt
Van Troyae swaar beleg, en oft oock is in handen
265.[regelnummer]
Der snood' Achiven, die 't verwoesten en verbranden.
Want is het warachtich, dan wast al over tijt
Voor my, te bet'ren 'tgheen ick Griecken deed' ter spijt.
'k En deed 't haar niet tot spijt, dan 'tsoud' zo moeten hieten,
Waarom ick vreese dat ick weerom soud' ghenieten
270.[regelnummer]
Haar wraack tot weder-loon: zo veerse niet haar hant
Wt-reyckten na mijn kroon, en 't licht verwinlijck lant,
(Vervolghende de winst) met gheen ghewelt bestreden,
En dat verwoestede ghelijckse Troya deden.
Bestelt de bootschap, ick verwacht hem inde saal.
| |
Eerste bedriif. Seste toneel.
Polydoor.
275.[regelnummer]
'k En weet niet wat my roert, noch waar op dat ick smaal.
Wat schrickt my, dat ick nu drie slapeloose nachten
Zo moeyelijcke sleet? en laat my gansch verkrachten.
'k Weet niet van wat het is, noch waar van daan het komt,
Dat zo mijns Princen moet benevelt en vermomt,
280.[regelnummer]
Dat die mijn fiere gheest zo boers begint te suffen,
Daarse noch angst noch vrees te voren kond' verbluffen:
Wat isser inde wech? wat suft ghy Polidoor?
| |
| |
Wat dut ghy, daar ghy toch ter werelt doet niet noor?
Nu moedich dan, en wilt u lodse gheest bedillen,
285.[regelnummer]
Die niet en wil als ghy, of kont ghy nu niet willen?
Moelose Polidoor! 'k en ken niet als ick plach;
De donck're nacht beswaart: dan isset nacht of dach,
'k Blijf even seer belaan, zo wel in d'held're morghen,
Als droeven avont, die ghemeenlijck toch doet sorghen.
290.[regelnummer]
Mijn sinnen zijn ter jacht, 'k heb 't backeneel vol roocks,
Dat beelt mijn stadich voor zo veelderley ghespoocks,
Van dit, van dat, van hem, van hier, van daar, van ginder,
'k Schijn redeloos, en 't ooch van mijn verstant wort blinder
Hoe 'k styver op mijn doen en op mijn dinghen staar.
295.[regelnummer]
Ist ydelheyt daar me 'k mijn selver dan beswaar?
Neen 't grooten Hemel, neent, van wien wy zijn verlaten,
Ghelijck ick 't volk bedroeft von 't eylandt hier hoor praten:
Sy momlen 't binnens monts d'een d'ander in het oor,
Op dat het blijf bedeckt voor my: dan laas! ick hoor
300.[regelnummer]
En luyster al te gauw: of word' door schijn bedroghen.
Haar hoofden gaan te gaar, op my zijn al haar oghen,
Daar wt vermoe'ck yet quaats, en 't quaat vermoen bevest
De vlam van ons gesien drie nachten in het west.
Ey vaderlijcke stadt, ey mijn benaude Troyen,
305.[regelnummer]
Mijn vrees die sweert my dat de Griecken u wtroyen.
Jupijn, bescherm-Heer groot! beschermt het volck en landt,
Dat alle daghen u godsdienstich offer brant.
Beweecht het straf ghemoet van Juno, die wij derven,
Vermitse Troyelus en Hector heeft doen sterven.
310.[regelnummer]
Mijn Vader Priamus en Paris diese nijt,
Zijn nu toch al vergaan in Troyae langhe strijt;
Dan 'k hope dat 't gherucht nu brengt een groote leughen.
Of sout ghy wree Godin noch Paris oordel heughen?
En soud' u dat in eeuw zo steken op de borst,
315.[regelnummer]
Dat ghy naa 't leste bloet van Troyae kind'ren dorst?
Of Paris t'zijn al schoon onschuldich heeft vergoten,
Om dat u d'wtspraack van zijn vonnis heeft verdroten,
| |
| |
En die niet valsch, Godin, tot uwen voordeel sprack?
Dat was om dat hy sach wat u noch schoons ghebrack:
320.[regelnummer]
Hy gaft oock Pallas niet, maar Venus, die Goddinne.
De Goden die de deucht, na Goden aart, beminnen,
Die liefden Paris dies, dan ghy blijft even straf,
Om dat mijn broeder 't lot de sachte Venus gaf;
Ghelijck hem van Jupijn op Ida wiert gheboden
325.[regelnummer]
Door Mayae soon misschien, de wack're bood' der Goden.
Heylighe Venus! vrou, voetsterse vande jeucht,
Betoont toch eenmaal wat ghy godelijcks vermeucht.
Omhelst den blixem met u blancke poesel armen,
En maackt toch dat de Goon haar onsers toch erbarmen.
330.[regelnummer]
Streelt haar ghemoet, met u zo lodderlijck ghesicht,
En bidt haar dat mijn ziel van sorghe wort verlicht,
Met d'oorsaack van de sorch te wissen wt mijn sinnen.
Dat's, stuurt de Griecken t'huys voor datse Troya winnen.
Recht is het dat ick n gunstighe Venus smeeck,
335.[regelnummer]
Die Troyen zo bemint, om Paris, en dat bleeck,
Want ghy Goddinne self 'tghevecht voor Troya scheyden,
Doen Menelaus, en u Paris met haar beyden
Zo moedich kampten, om de wech ghevoerde Bruyt,
Daar ons dit swaar beleg en moorden noch komt uyt,
340.[regelnummer]
Zo dat ick my, eylaas! van elck een vind' verlaten.
| |
Eerste bedriif. Sevende toneel.
Ibis. Polydorvs. Rey van Traciers.
Wat mach toch Polidoor dus eensaam hier gaan praten?
Wat gaat hy dutten toch, en waarom of hy sucht?
Of weet hy, denck ick, al het droevighe gherucht,
Dat hier van Troya loopt, en hoe 't is overwonnen?
345.[regelnummer]
Dat al voorseyt wierd' eer sy d'oorlooch oyt begonnen.
Onsal'ghe Polidoor, had u de Griecksche strijt,
Me door de doodt van noch meer quellinghen bevrijt,
Zo waardy luckich, noch behoefden niet te swerven
Wt 't Vaderlandt, noch hier als balling niet te sterven.
| |
| |
350.[regelnummer]
Ick swyghe liever stil, en spreeck hem van een saack,
Daar mee 'k (zoo 't moochlijck is) zijn jonger hert vermaack.
Lustighe Polidoor, ghy komt my luckich moeten,
Alzo mijn is belast de wack're Vorst te groeten
Wt name van zijn vrouw', van zijn ghewenschte lief.
355.[regelnummer]
Poli. Hoe dat zo mondeling? Ibis. Zo mond'ling sonder brief,
Alzo 'k er by gheval vlus dicht voorby quam wand'ren,
Vant ick haar met noch meer Juffrouwen by den and'ren,
Seer lieflijck kouten, en 'k vermoeden wel van wat.
Poli. 'k Vermoedt oock Ibe wel, men praat nu niet dan dat.
360.[regelnummer]
Dan dat seg ick, dat my mijn harsens zo benevelt,
En in mijn banghe ziel zo pynelijcke krevelt.
En weet ghy der niet van? wat veynst ghy toch voor mijn?
Ibis. Pleech ick dan immermeer beveynst voor u te zijn,
Dat ghy my Polidoor beschuldicht van mijn veynsen?
365.[regelnummer]
Poli. Ghy weet dan Ibe niet mijn droevighe ghepeynsen,
Die my verwinnen, en doen kermen om de doodt?
Ibis. Wat ist dan Polidoor? ghebruyckt my in u noodt.
Poli. Wat soud' ick Ibe, neen, 't waar sekerlijck misbruycken.
Ibis. Hoe mijn benauder Heer? P. En kont ghy dan niet ruycken?
370.[regelnummer]
Ibis. Is vrienden hulp ghenoech, gebruyckt dan dese vrient,
Die geen ding liever doet dan dat hy vrienden dient.
Pol. Heb ick zoo'n heuschen vrient daar ick niet op en gisten?
'k Wil sulcken vrient zijn gunst niet vruchteloos verquisten:
Ghelijck ick doen soud', waart se van my wiert besteet,
375.[regelnummer]
En icks' in heyloosheyt nu veel te laat versleet.
Ibis. Men ken gheen vrient zo lang 't gheluck is lachent siende,
Maar inde noot. Dat 's eerst de proef-steen van de vrienden,
Toetst my dan op uw' noot, en vint ghy my in als
Niet in de daat als schijn, zo wraacktme dan voor vals.
380.[regelnummer]
Wat voor ghevaar soudt zijn daar in ick niet soud' streven
Voor u benaude ziel, en schencken hem mijn leven?
Pol. De toetsteen van mijn woort is edel jonger Heer,
De sneed' van 't Griecsche swaart, en 't punt van haar geweer,
| |
| |
Daar 't machtich Troyen niet, met zo veel kloecker helden,
385.[regelnummer]
Op kond' bestaan, noch na zijn rechte waarde ghelden.
Maar Troya leyt ter neer met al 't Troyaansch ghebouw'.
Waar is mijn Moeder dan, de Pargamasche Vrouw'?
In handen vrees ick van de wreede Griecksche Prinsen.
En hebbense dan niet de wrake die sy winsen?
390.[regelnummer]
Mijns Vaders, Broeders doodt? De Troysche Coningin
Bespottelijck ghemaackt den Grieck tot een slavin?
Ey jase, vrees ick, en die vreese doet my suchten.
Ibis Wat weet ghy 't Polydoor? Wt ydele gheruchten
Van 't klappich volck gestroyt, ten is misschien geen noot,
395.[regelnummer]
Want 't minste waar wort in elcks leughe mont vergroot.
En Polydoor 't sy waer; zo sweer ick u, de Griecken
In eeuw te volghen na met dese stale wiecken.
Neen, neen, bedroefde Prins de saack en lijdt geen last.
Bedaart, en draacht u dan gelijck 't den Prince past.
400.[regelnummer]
Laat 't smokende gherucht op 't Conings hert niet heften,
Dat niet beweghen moet, of self de slach al treften.
't Eel teughelt zijn ghemoet, 't set niet te grooten druck
In tegenspoet, noch 'tis niet dertel in 't gheluck:
Doet oock zo, jonghe Vorst, dan salmen aen u sporen
405.[regelnummer]
Hecubae soon te zijn, in Conings echt gheboren.
Vergheeft het my, mijn Prins, dat ick zo tot u spreeck.
De trotse deucht troost meer alst slappe vrouw-ghesmeeck.
Deez' moedicht het ghemoet, dat soeckt de moet te blussen,
En met een kintsch geween meent soet in 't slaap te sussen.
410.[regelnummer]
Verbeyt hier binnen dan een wtkomst van u saack,
Daar ick by d'eelien u wil leyden tot vermaack.
Pol. Ick ken my niet bequaam om by de edellieden
My te vervoeghen. Maar ick voel het my ghebieden
Van de beleeftheyt, dat ick daar in de ghewoont
415.[regelnummer]
Moet volgen, toch, mijn Heer, ick bid ghy my verschoont,
Zoo 'k my niet wel en hadt, vermits my de ghedachten
Zijn op ghetogen. Ib. Nu mijn Heer, sy staan en wachten
Na niemant dan na u. Ick ley hier by u in
De Troysche Prins. Rey T. Dat 's wel na onse sin.
| |
| |
420.[regelnummer]
Mijn Heer wy staan ghereedt om ons wat te vermaken
Met dansen, om alzo wat door den dach te raken.
Ons schiede groote eer, zo veer mijn Heer behaacht
Onse gheselschap. Po. Hoe? wat is toch dat ghe vraacht?
Me-Vrouw en soud' my niet 't gheselschap welbehagen
425.[regelnummer]
Van edel-lieden trots? men hoort my dan te jaghen
Alleen niet wt deez' saal, maar wt het landt met een.
Mijn Heer en zijt ter toch niet qualijck in te vreen,
Dat ick deez' ed'le maacht, u Juffrouw, u onthouwe,
En val haar moeyelijck. Mijn Heer siet daar u Vrouwe.
430.[regelnummer]
Ick bid mijn Heer hy dans', ghelijck hy toch gedaan
Soud' hebben. Ick sal hier met Ibis sitten gaan,
En nemen veel gheneuchts in de ghevallicheden,
't Aanschouwen van Me-vrou, zo wel ghemaackt van leden.
Re. T. Indien 't mijn Heer alzo behaacht, wy willen dan,
435.[regelnummer]
V ten ghevalle strack het dansen veerden an.
Mijn Heeren nu wel aan, begint om tijt te winnen.
Vat aan mijn Heeren, nu, de speel-lieden beginnen.
|
-
-
[tekstkritische noot]In III ontbreekt de verdeeling in tooneelen.
6. I wreede ffraf.
13. III laas! al doot.
-
-
[tekstkritische noot]23. II, III de trots' onwinlijckheden.
-
-
[tekstkritische noot]61. I, II, III vernoeging.
66. II, III dwang een Coninglijcke.
79. II, III koom ick scheep.
-
-
[tekstkritische noot]133. I moet ghy wy.
136. I, II, III Voor al Griecken.
143. I, II, III Ghy der groote.
-
-
[tekstkritische noot]162. II Ghemeenelijck ist.
163. I Want ong'lucks.
175. II dat stat in.
-
-
[tekstkritische noot]195. II Of Agomemnon.
197. III uit buurf-lieft.
216. II door 't swart.
-
-
[tekstkritische noot]217. II, III nyt onscheet, die 'r
244. II, III nut der ondersaten.
251. II, III staach meer benyders.
-
-
[tekstkritische noot]266. II, III Want is 't waarachtich, dan wast oock al over tyt.
-
-
[tekstkritische noot]291. II, III stadich voort zo.
313. II, III oordeel heughen.
-
-
[tekstkritische noot]356. I vulus dicht voorby.
382. II van myn noodt. - III van mijn noort.
383. II, III en 't punct van.
-
-
[tekstkritische noot]407. II, III meer als slappe.
-
-
[tekstkritische noot]423. I, II, III dat ghevraacht?
442. I, III 't vrouwlijck hert.
|