| |
| |
Derde bedrijf. Eerste toneel.
Rodomont. Ian H. Labbekack. Schilt-k.
770.[regelnummer]
Ghy brave Rodomont, ghy trotsert aller helden,
Ghy die zo dapper en manhaftich neder velden
Kryghers, in 't yser om bekloncken al de leen,
Dan braackt haar met dit staal krakend' door 't harnas heen,
Door meer als mannen kracht, ghelegen inde spieren,
775.[regelnummer]
Die deze schincken swaar gheswint rontomme swieren,
Zo dat ghy elck tot trots u selfs groothertich noemt
De schrick der Christenen. Ghy die de pronck beroemt
Der Sarazinen zijt, wie sal toch u verheren?
De min. Een Vrou by God derf Rodomont braveren,
780.[regelnummer]
Die noyt bravering van een ander is ghewent,
Maar die 't selfs al braveert waar hy oock wort bekent.
Hoe Rodomont! hoe dan? ghy die daar zijt gheboren
Tot eer der helden al, wert nu voor u verkoren
Een laffe Tarter? die vervroude Mandricardt,
785.[regelnummer]
Die maar door vleyen ken beweghen 't vroulijck hart,
Daar ick 't ghemoet beweech der mannen door mijn daden,
| |
| |
Waar me d'angst-val'ge Vranck sich vindt zo swaar beladen
Dat selfs de rotsen hart verwijcken van haar stee,
Wanneer ick my verset en moedich die betree.
790.[regelnummer]
Zinloose Barbaros waar waren uw' ghedachten,
Dat ghy aan Mandricard u schrickelijcke krachten
Niet en betoonden doe 'y ging met u Vrouwe deur,
Na datse wraackten u, en hem nam voor de keur?
'k En was my selver niet, ick was als op getoghen,
795.[regelnummer]
Mijn sinnen waren my 'k weet niet waar heen ghevloghen,
En Rodomont, de dwang van 't dart'le Fransche Rijck,
Was Rodomont niet meer, maar was een levend' lijck,
Daar in de grootse ziel lach onder spijt en parsten,
Zo datze niet in tijts door hoon daar wt kon barsten.
800.[regelnummer]
't Gheluckten hem dat ick door al t'ontsteken moet
Gheen Rodomont en was, 'k had anders strack den bloet
Vertreen, gheplettert, en ghedruckt met deze armen;
Zijn beckeneel gekneust, zijn buyck ghescheurt, de darmen
Daar wt gheruckt, en die gheslinghert om den kop
805.[regelnummer]
Van Doralice vals, die my steeckt inden krop.
Waar isse? Mandricard! waar mogens' er versteken
Dat ickse nerghens vind'? Jupijn ick zal mijn wreken
Aan hemel, aard' en hel, zo 'ck die vervloeckte twee
Niet op en doe. Ghelooft, daar zal niet op zijn stee
810.[regelnummer]
Ghy Goden blyven staan, daar moocht ghy wel op passen.
Den hemel rock ick neer, 'k licht 't aardtrijck van zijn assen,
En laat het rollen tot beneden inde hel,
Daar ick het, 'k sweer u dat, dan zo verschricken sel,
Dat al het helsch ghebroet mijn stormen sal behuylen.
815.[regelnummer]
Ja Pluto selver zal niet weten waar te schuylen.
Ghy kent u kleynheyt niet, en noch kent ghy veel min
Mijn grootheyt onghemeen. Maar zo 't my in den sin,
O slappe Goden! schiet, ick zal 't u doen ghevoelen;
En kom ick u daar by, hoe wilter dan krioelen?
820.[regelnummer]
'k Zal Mars doen deysen, en is Hercules niet gau,
Dat hy my wijcke, hem word' den hemel wel te nau.
| |
| |
Tijt Rodomont eens aan den hemel te bestormen,
Hoe wil hy 't na zijn sin heel anders dan vervormen?
Mijn dienaars, rasch ter weer, wel aan, wanneer ick spreeck.
825.[regelnummer]
Op, op, 't is nu alleens aan wie dat ick my wreeck.
| |
Derde bedrijf. Tvveede toneel.
Ian Hen. Labbekack. Boer. Boerin.
Dat is en dollen duyvel, daar tijt hy an 't rinckincken.
Ruyck Labbekack me dunckt 't begint al rie te stincken,
Zo kerft hyer in, daar tijt hy op de boeren,
Die by provisi van angst haar bocxens voeren.
830.[regelnummer]
Hoort daar byget, hoort daar, wat maackt hy en gherucht.
Her rang by gort, her rang: her rang jy boeren vlucht.
'k Wou ick me en soldaat was as de luy willen lopen,
Hoe wod ickse krelis duyvelen, ick souse by gort stropen,
En schudden zo naackt wt assen rot: ick sou byget zo grasen.
835.[regelnummer]
Boer. Moort, moort, moort. Ian H. Wel hey. Boe. Moort, moort. Ian H. Wat's hier te rasen?
Hebje pijn inje buyck, waar schortet jou? hey fijnman, hoor, hoor,
Ick weetje raat, binje sieck, wy hebben een gefalueert Doctoor,
Die weet tot alle dinghen raat: wat schorter datje dus tiert en raast?
Boer. Och! och! Joncker, och! ick ben zo verbaast,
840.[regelnummer]
Ick bin daar zo edriecht van een deel vremde geesten.
Ian. Die van drieghen sterft die beluytmen met veesten.
Boe. Help! help! help! Ian H. 't Sel noch al mier doen as hardt weyen.
Boer. Och 'tisme wijf. Ian H. Ygort hoe ken die wout-aap greyen.
Boe. Moort, moort, moort! Ian H. Dat's en fatsoentje, dat's en modde van gompen.
845.[regelnummer]
Hey jy vuylen-druyt, morsebel, jy verliestje klompen.
Hou sich, hey sich, hoorje niet? wil ickje segghen, wel hey,
Wel hoe heb jy 't met de tijdt? tot onsen 't ist nuwe Jaar, en hier duncktme ist al Mey.
Lab. Ick loof niet of de luy moeten hier na de ouwe stijl leven,
| |
| |
Hoe ras sou-we-we dan out worden datwe hier een wijl bleven,
850.[regelnummer]
Hoe souwen de daghen kerven! 'k loof niet of de jaren waren in ouwe tyen zo kort,
Dat de luy doe sulcke bestevaars worden, en dat een mensch nou zo out niet en wort.
Heer wat beurter oock al, hoe ken de tijt veranderen.
Ian. 'k Word' aars, ick segje dat, 'k word' aars, 'k selje gaan wanderen,
By gort slappermenten, daar me na toe wt een duytsch hart.
855.[regelnummer]
Wilje loopen jou loeren! her, her, her, her, kom hier een reys, ick tart
Een vyventwijntich wt, me mes, me poock, me stock, me swaart,
Me knod, me pieck, me roer; sieje wel se worden al vervaart.
Ist mit luyt roepen te doen, we sellen de Boeren wel versnurcken.
Waar binje hier jy kinckels mitje polsen, mitje varrejaghers, mitje vurcken,
860.[regelnummer]
Daarje de ste-luy me naa 't gat vetert en maacktse schu?
Kom hier jou rekels en steeckt in 't ouwe gat zo maackje gien nu.
O bloemerhelten Labbekack rept nou jou besuchte hangden.
Lab. Ian Hen seg ickje, Ian Hen, neemtme de luy heur goet niet, wat duysent schanden.
Ian. Help kieren, seg ick, hoe staat deuse beseten lamme truy.
865.[regelnummer]
Repje byget, wy worden van daach noch rijcke luy.
Blijfje daar staan, en komter yemant uyt,
Lenst hem by den vijf menten tot de veeren toe insen huyt.
Ick tyer after heur garen, 'ksel wat passen te raken.
Lab. Ian Hen: hou sich Ian Hen, noch een woortjen.
870.[regelnummer]
Ian Hen. Wat isser. L. Maar je mocht ierst jou Testement wel maken,
Ofje quamt te sneuvelen, want ick sorg je sult onder de buyt smoren.
Ian. Gien swaaricheyt Labbekack, smoor ick zo smoor ick, zo bespreeck ickje mijn neers tot een tuyt-horen.
Neen Ian Hen is wel wyser dat hy hem in perykel sel begheven.
Datme weynich heeft, moer, dat moetmen wat te ra houwen, ick heb maar ien leven,
875.[regelnummer]
En dat ick sturf waar kreechje weer ien aar? L. wat 's daar aan bedreven.
| |
| |
Ian. Wachtje dat ick dat zo op sou setten voor ien loons koot.
Neen moer, datmen mijn 't hooft of smeet, en was ick niet doot?
Lab. Jaje mijn murwert, loop-heen dat jyje niet en vergist,
Je hebt gelijck mijn vaar, jen hebt gien lyven mier inde kist.
880.[regelnummer]
'k Heb daar sulcken besorghden man, maar hy bijtse gien blaren.
Ian. Buyt, buyt, al mijn leven rijc enoch, keunewet maar bewaren.
Waar binje Labbekack? wat segje nou van Jan Hen?
Wie sou seggen dat ick nou gien Ridder en ben?
Om grautje. Wat dunckt u van sulcken peert?
885.[regelnummer]
Lab. 't Is een esel jou bloedt, sieje dat niet ande langhe ooren en ande steert.
Ian. Wat binnen de wyven oock voor besuchte pryen: maar wat mienje dat ick ben?
Wat laatje jou voorstaan, deynck-ick, dat ick gien esel en ken?
'k Vermoe wel datter hier wel ien diel staat en kijckt,
Die niet ien lit an 't lijf hebben dat na desen esel lijckt.
890.[regelnummer]
Lab. Dat binnen esels die wy haar overlast moeten draghen,
En deze moet ons torsen of hy kryght slaghen.
Hoe komje hier an? Ian H. Door mijn vroomicheyt verkregen as en helt.
'k Hebt op krijghs gebruyck ekoft, met slagen betaalt, dats ghereedt ghelt.
Vraachter niet iens na hoe 'ker an kom, al den slappermenten komt mijn.
895.[regelnummer]
Lab. Wat het den esel elaan? J. Ierst Jan Hen, en dan twie vaatjes mit wijn.
We sellen drincken dattewe na mekaar tasten,
't Is rechte-voort inde kopper-dagen dat de luy veul gasten,
We sellender ien houwen, en ien verkopen,
En mit het gheldt de wijnter deur ons mooytjes bedropen.
900.[regelnummer]
We moeten 't wat suynichjes overleggen, dat is de rechte voet.
Lab. Ick vijndme beswaart Jan Hen in 't eygenen van aar luy goet,
Had ick dat willen doen, 'k had lestent wel kennen eyghenen een hielen hoop webben.
Ian. Mal benje jou Meer: daar is maar een schandt, en dat is niet te hebben:
| |
| |
Daarom isser geen oneerlijcker ding als schatten te ontbeeren,
905.[regelnummer]
En die die met hopen het dat is een man mit eeren.
Lab. Maar 't is niet alliens Jan Hen hoe-mer ankomt, rechtvaardich of mit ghewelt.
Ian. Je weter niet of, me moet de Werelt sterven, en soecken maar gelt.
Jy verstaatje de lause niet, hebben is hebben, daar wort niet oppe let
Hoe 't een man krijcht, maar of hy 't oock het.
910.[regelnummer]
Dat is 't worteltje vande ro kool; wat binje ooc een suyvel-moer.
Lab. In of ick mit dit goedt dan voor den Duyvel voer.
Ian. Gien swaricheyt, 't goedt is de Werelt, en 't moeter blyven,
Die al te rechtvaardich is, die zal hier niet beklyven.
Lab. Maar hoe wilter gaan as dit ten jongsten daghe in rekeningh niet passeren mach?
915.[regelnummer]
Ian. Konnen de luy in die koop 't al kryghen, se souwen langher niet begheren dach.
Lab. Goedt stopt ghien giericheyt, wat mach dan al 't schrapen en 't schocken beduyen?
Ian. Rust jyje hooft Labbe-kack, men zalder de klocken me luyen,
Wees jy te vreen, jy hoefter je niet in te quellen,
Zo der wat oneffen is ick sel 't op mijn rekening stellen;
920.[regelnummer]
En sel ick daarom inden hel varen, ick sel 't allien niet wesen, dat wil ick wel sweeren,
'k Sel sulcken sleep after men hebben van Koopluy, van gauwedieven, van Jonckers en van Heeren,
Dat ick niet en sie waarse inden hel heen sellen met al de monseurs,
Je soutje verwond'ren: 'k wed icker zo veul kennis vijnd al quam ick 't Amsterdam op de Beurs.
Van Lommerden, Makelaars, Vrybuyters, Woeckenaars, Koopluy van Barbarysche waren,
925.[regelnummer]
En van die fyne ghesellen die van Duynkercke ten haring varen,
Je weet niet hoe 't ter sel krioelen van al dat ghespuys.
Daar komt 't Heerschip, hoort wat maackt hy al ghedruys.
| |
| |
Rod. Ick ben de grootste Heldt en Ridder van het Landt.
Ian. Je hebtje welle-weerte met en nemmer inde brangt.
930.[regelnummer]
Ick hebje zoo lief Heerschip, 'k wod voor je sterven dat ickje in noot sach.
Rod. Ghy kryghers die zo trots met my u hebt ghedraghen,
In dezen buyt den Vranck als eyghen goet t'ontjaghen,
Den roof wort u van my ten loon daar voor vereert,
Bedingende dat ghy u namaals weer zo weert.
935.[regelnummer]
Ian. Me Joncker, is my dan deuse esel oock niette schoncken?
Rod. Ja. Ian. Danck hebt Heerschip: maar met al datter by is.
Rod. Dat verstaat sich. Ian. Daar op dan iens edroncken.
Avoes Heerschip, moye twie vaatjens wijn, ick selje gaan die kan klaren.
Lab. Drinckt datje steent zo meuchje veur man varen.
940.[regelnummer]
Hola vaar later de boom in, God seghen ons veur dat gulpen,
Moet het juyst wt wesen? moetje juyst 't onderste boven stulpen?
Ian. Schenck, seg ick, schenck. Wel bekomtje me Joncker: Och 't is sulcken heilsamen salf.
Is dat trecken van ien kleyn peertjen? L. 'k Dronck liever met hem as mit ien nuchtre kalf,
Hy quijlter altijdt niet in. R. Schenckt nu de kan weer vol,
945.[regelnummer]
En gheeftse de Doctoor. L. Moy, dan is hy voort hiel dol.
Hy loopt toch halven tijdt mit de lijmstangh, of mit de ghest op zijn neus.
Ian. Domine Doctor, hebtje liever dat het en half of en hiel is?
Doc. Medicum & bonem, 'k Heb niet ontbeten. Ian. Een nuchteren dronck is zo goet as ien ziel-mis.
Doc. Vinium acuit ingenium, ick drinckse maar voor den dorst.
950.[regelnummer]
Ian. En dat al wat dickwils, dat blijckt wel an die korst
Hier veur opje rockje, of binnen dat van je tranen,
Dieje huylt, asje je vande wijn moet spanen?
Doc. Ick drincket dem Hern Joncker ein maal zu, on offerer zyner genaden meynen dienst, on daar mit drinck den pule gaar ous.
Rod. Ick wil gemeensaam zijn, drinckt wt de volle krous:
955.[regelnummer]
Drinckt wt Heer Doctor, drinckt, en doet als ick terstont da.
| |
| |
Ian. Is de Kelck groot de Paap die setter zijn mont na.
Ygort Doctor hetje moer jou zo lieren suyghen?
Siet hem nou iens staan stuypen, nyghen en buyghen:
Dat ick dat besuchte schoon dienen oock niet kan leeren.
960.[regelnummer]
Doc. Taph dou kerel, taph; taph vol, 't is voor dem Heeren.
Mijnder zielen z'is gaar fijn. I. Jy hout veul van suypen en brassen.
Doc. Dominus Doctor est animal rationale; den weyn is voor den swynen niet ewassen.
Lang man her dou meeren ryer. Mit ein statelichen reverention
Willich meynen gestrengen Herrn einen imperalischen on heusseleychen courtosyen doen.
965.[regelnummer]
Illustrissimus, potentissimus, vigilantissimusq; Dominus,
Dominus Rodomontadus, omnium Dominorum primarius,
Accipiat hanc Calicem à servo suo humilissimo,
A Domino scilicet Doctore, qui est medicus vestre sanitatis ordinarius.
Rod. De kerel het verstandt van eten, suypen, swessen.
970.[regelnummer]
Doc. De Hern Joncker wacht ein maal op de ghesontheyt von zeiner Matressen.
Rod. Wech, wech met dat gedrocht. Gheslacht gans sonder reden,
En dat als heylich wort van mannen aanghebeden.
V Meen ick Vrouwen, u, die met het loncken van
V kollende ghesicht vernielt zo menich man.
975.[regelnummer]
'k Versaack het dat ick van een Vrouwe ben gheboren.
Terwijl my de natuur tot grooters heeft verkoren
En teelden zy my niet wt 't Vrouwelijck gheslacht:
Maar self heb ick my selfs ter Werelt voort-ghebracht.
Doc. Sic argumentatur Doctissimus Dominus Doctor,
980.[regelnummer]
Quod qunque generavit se ipsum femina est,
At Dominus Rodomontadus generavit se ipsum ergo.
Rod. En praat my van geen Vrou, 'kmach van geen Vrouwen horen:
Want alsmen daar van rept verweckt-men my tot toren.
Voort, voort, 't is al ghedaan, 'tis hier te lang ghebeyt.
985.[regelnummer]
Lab. Mit datmen van een wijf praat is allelia gheleyt,
Daar mee nu weer aan 't rasen, de fort is inde pels.
Beseten malle nar jy maackt het Heerschip hels.
| |
| |
| |
Derde bedrijf. Derde toneel.
Theophile. Isabella.
Gheest'lijcke dochter die de Werelt zijt ghesturven,
Ghy hebt voor 't aartsche nu het hemelsche verwurven.
990.[regelnummer]
Nu sult ghy sien, mijn kint! met onderscheyt, dat rust
Des Gheest'lijckheyts meer gelt als al des Werelts lust.
Hier is bekommernis, daar rusten alle saken.
Hier is maar swaricheyt, daar allerley vermaken.
Hier is verdoemenis, daar is de salicheyt,
995.[regelnummer]
Hier is den Hel, en daar den Hemel u bereyt.
Verghetet dan daarom de wereltsche grootheden,
En soeckt het hemelsche met yv'righe ghebeden.
Ghy deedt seer vroom dat ghy u kuys en eerbaar droecht
Met u Zerbijn, daar ghy ten echt met waart ghenoecht:
1000.[regelnummer]
Maar nu de doodt u vrijdt, en hem oock heeft versleten,
Moet ghy met al het aartsch oock selver hem vergheten.
Isab. Theophile ghelooft, ick ben de Werelt wars:
Dan mijn Zerbijn, ey neen! die wond' is noch te vars.
Wy waren lyvigh twee, maar twee vereende zielen.
1005.[regelnummer]
Kond' ick die waarde helft mijns ziels, met neer te knielen
Voor Gode, wederom doen keeren in de leen
Van Zerbijn, ick viel neer met jammerlijck gheween,
Om God te off'ren op een beeck van lauwe tranen,
Om tot medogentheyt den Hemel te vermanen.
1010.[regelnummer]
Eylaas! Theophile, ick weet wel 't is al niet,
Dat ick nu sucht, en tranen vruchteloos vergiet;
Want waar de gier'ge doodt eens is met heen ghetegen
Wort wt zijn holle handt niet wederom ghekreghen.
The. Stelt dan die yd'le hoop, mijn dochter wt u sin.
1015.[regelnummer]
Isab. Dat wel, maar nummermeer zijn ongheveynsde min,
Die 'k o! Theopile, onwaardich heb ghenoten:
Want eer ick heb beloont heeft hy zijn bloedt vergoten,
En laat my hopeloos van immermeer zijn deucht
Te moghen wederom verghelden met gheneucht.
1020.[regelnummer]
Mijn pronck der Schotten, ach! mijn Zerbijn is gesturven.
The. Wat wert hier anders toch als onrust door verwurven?
| |
| |
Vergeet den dooden, kindt, dan leeft ghy niet bedroeft.
Isab. Ghy spreeckt als hebbende de liefde noyt gheproeft.
The. Nu Isabella, nu, 't was u van God gheboden,
1025.[regelnummer]
V liefd' den levende, niet den versturven doden
Zinloos te off'ren op, dat goddelijck vermaan
Onthielt ghy, dies hebt ghy God en u Lief voldaan,
En ghy, gelooft mijn kint, zijt nu van 't aartsch ontslaghen,
Zo ghy met dese romp d'Werelt ter aard' gaat draghen.
1030.[regelnummer]
Isab. Hoe soud' ick Vader? T. Dus: haat al 't aartsche goedt,
En doet God opdracht van een suyverlijck ghemoedt,
Dan vindt ghy ware rust aan ziel, aan hert, aan sinnen,
En ghy sult Zerbijn oock heel anders dan beminnen.
Nu lieft ghy wel den man om 't derven van u lust,
1035.[regelnummer]
Die ghy ghevoelt te zijn noch in u niet gheblust:
Maar dan, wanneer ghy al de lusten hebt begraven
Ghelijck met deze romp, dan sult ghy heyl'ge gaven
Van ware Christi liefd' in u ghemoedt en sin
Ghevoelen, die niet lijcken na de sotte min.
1040.[regelnummer]
Isab. Theophile de pracht en wereltsche cieraden,
Hoewelse waarlijck zijn maar yd'le overdaden,
Zo word' ick niet te min van haar nochtans verkracht,
Door oude grootheyt van mijn Vorstelijck gheslacht,
Dat ick vrywillich wel verlaten heb ten deele,
1045.[regelnummer]
Dan voel wat overichs van dat noch in my speelen,
Dat my het herte treckt om dit mijn waarde lijck,
Niet na ghemeene wijs te domp'len in den slijck,
En gier'ge aarde, daer de Koninck vande Schotten,
Met slechte luy soud' in vergetelheyt verrotten:
1050.[regelnummer]
Dies wild' ick wel dat ick zo veel van u verwurf,
Datmen in witt' albast, de dach wanneer hy sturf,
Zijn Princelijcke naam en daden diep liet houwen,
En daar ter plaats, daar hy geaart wort, dede bouwen
Van Brons en Marbor steen een wel-gesneden graf,
1055.[regelnummer]
Verciert met 't Schotsche schilt, en Konincklijcke staf:
| |
| |
En dat zijn naam dan voort onsterffelijck sou blyven:
Wensch ick dat een Poeet zijn lijck-dicht wilde schryven,
Dat ick graveren liet in gladde swarte steen,
En stelden 't loffelijck ten toon voor yder een,
1060.[regelnummer]
Op datse Vranckrijck deur staatlijck van Zerbijn spraken,
En datmen van my song dat ick het had doen maken
Tot heuchenis alleen niet van mijn waarde Man;
Maar dat mijn eel ghemoedt, hoewel het nu niet kan,
Oock poochden om zijn deucht en minne te belonen:
1065.[regelnummer]
Of ist geen loon, te minst won danckbaarheyt betonen.
Gheest'lijcke Vader laat dat schien tot Zerbijns lof
En naam, ick sterve dan de Werelt gantschlijck of,
En zal my wt de pracht van 't Konincklijcke leven,
Met een oprecht ghemoedt tot ned'richeyt begeven.
1070.[regelnummer]
The. Aartsche bekommernis, die door de qua gewoont,
In den bedurven mensch, zijn heerschappye toont:
Bestrijdt de goe natuur, belast hem met veel saken
Die ydel zijn, daar wy nochtans veel wercks of maken.
So Isabella me wort ghy van qua ghewoont,
1075.[regelnummer]
Die noch de overhandt ontydich in u toont,
Tot overtoll'ghe pracht en wereltsheyt ghedreven,
Die in u schijnt ghegrift te zijn door 't voor'ghe leven,
Daar van ghy noode scheyt, of immer scheyt g'er van,
So hangt het u (alst blijckt) ten deele noch wat an.
1080.[regelnummer]
Mijn kint, de doode romp die ghy hier hebt gheladen
Dat's Zerbijn niet, 't is maar 't gereedtschap, daar de daden
De werrickende ziel zo edel door volbrocht.
De ziel is Zerbijn, en de ziel wort niet ghesocht
In 't kost'lijck marbre graf, daar 't lichaam kan bederven,
1085.[regelnummer]
Maar inden Hemel, daar de ziel niet zal versterven,
Dan leeft tot datz' in een met u weerom vereent.
Siet eens hoe redeloos ghy Zerbijn dan beweent:
Want hy is hemels, en wilt ghy u dienst besteden
Aan hem, zo recht hem op trofejen van ghebeden,
1090.[regelnummer]
Die ghy wt reyne borst moet opwaarts senden tot
V Vader, en de zijn; dat's eenich eeuwich Godt.
| |
| |
Dan bout ghy dochter op u Zerbijn gheen ghemeene
Begravenis van slecht' verganckelijcke steenen:
Maar sulck een die niet zal door tijts verloop vergaan,
1095.[regelnummer]
Maar een die eeuwich onbederffelijck blijft staan.
Isab. 'k Beken Theophile dat ick my voel verwonnen
Door reden. T. Wel mijn kindt, die maar wel heeft begonnen
Sijn goddelijcke werck, heeft meer als half ghedaan.
Isab. God geef dat ick blijf vast in mijn voornemen staan,
1100.[regelnummer]
Op dat my namaals Gods ghenade mach ghewerden.
The. Dat zal wel zo ghy maar in kleynheyt kent volherden.
Isab. Luystert Theophile, wat hoor ick voor gherucht?
Wat komt my over? ach! 't is Rodomont, ick ducht
De trotse Barbar zal, eylaas! my nu noch schenden,
1105.[regelnummer]
Na dat ick wtghestaan heb allerley ellenden.
Waar wijck ick Vader, dat d'onmenschelijcke mensch
Niet en volbreng aan mijn zijn snood' onkuysche wensch?
Verbercht my in het graf by Zerbijn, op dat ick
Mijn lang verwaarde eer niet in een ooghen-blick
1110.[regelnummer]
Nu dus verliese; nu, nu ick my beelde in,
Dat de bekommernis en vleyschelijcke min
In 't geest'lijck leven my al t'eenemaal begaven.
The. Reyckt my de handt en helpt my wt de diepe graven,
Op dat ick het ghemoet, gans reuckeloos en los,
1115.[regelnummer]
Met reden tome vanden trotsen Barbaros.
Schroomt niet, noyt was een mensch zo verre buyten rede,
Dat reden hem te rug niet weder keeren dede
In 't parck van mensch'lijckheyt, daar wt hy wort gheleyt
Door vleeschelijcke lusts te grooten hevicheyt,
1120.[regelnummer]
't Welck den bedryver rout als hy komt tot bedaren.
Isab. Heel redeloos is hy, ziet hoe zijn ooghen staren,
En op mijn blyven staan, z'en wenden gins noch weer.
Rod. Ick ben mijn selver niet, mijn lust is nu mijn heer.
Isab. Ach my, Theophile! hoe seer ben ick versleghen.
1125.[regelnummer]
The. V droefheyt zal hem tot medogen wel beweghen.
| |
| |
Rod. Van angste schudden de besneeude Pirineen,
Als ick eens brem en lonck mijn ooch naa 't Westen heen,
't Hovaardich Spanjen wort mijn onderdaan en eyghen,
Wanneer ick 't maar eens denck met ooreloch te dreyghen.
1130.[regelnummer]
Met woorden dwing ick den beslepen Lomberdees.
Ick hou den weel'gen Vranck in een ghestage vrees.
Sulcx is mijn roem dat alle volcken haar ontsetten,
Als ick mijn wapen, en dit staal ter sne laat wetten.
Niet tegenstaande dat de Werelt voor my schrickt,
1135.[regelnummer]
Vint-men een bengel die ghestadich op my mickt,
En schutterlijck my raackt met zijn vergheven pylen,
Die niet alleen de borst, maar selfs het hert door-drylen,
Dat hert daar yser noyt of smert op heeft gheheft,
Wort vande sotte Min nu doodelijck ghetreft.
1140.[regelnummer]
Ey my! ha Rodomont, door Vrouwen lodder ooghen
Beweghen klippen selfs tot menschelijck medoghen.
Mevrou, ey neen, Godin, der Goden minne waart,
Hoe komt toch mijn Voochdes dus onghelijck ghepaart
By dezen Munnick, in wien de lusten zijn ghesturven?
1145.[regelnummer]
Eensdeels door ouderdom, en voorts geheel verdurven
Door qua gewoont', daar hy zo wijt in is verwart,
Dat hy stijfsinnich min noch mins gelijck in 't hart,
O schoone Vrou! ghevoelt, daar nochtans uwe leden
Gheschapen zijn om aan den minnaar te besteden,
1150.[regelnummer]
En niet aan eensaamheyt by Kluysenaars in 't Wout,
Daar ghy u selfs met pijn de ware lust onthout.
Winnerse van mijn ziel! bedaart, siet hier u minnaar,
Die selfs de Werelt dwingt, van dien zijt ghy verwinnaar.
'k Ben Rodomont Mevrou: die Rodomont ben ick,
1155.[regelnummer]
Die door zijn Ridderschap is aller volcken schrick:
Dies moocht ghy waardich u wel van u winst beroemen,
En u Voochdesse van den braafsten Ridder noemen.
My wint ghy, o Princes! my dwingt ghy dat ick moet
Voor uwe mogentheyt my worrepen te voet.
| |
| |
1160.[regelnummer]
Ha Rodomont! Mevrou, by God ick ben verwonnen.
Isab. Warwaarts heeft 't ongeval, o Vader! my ghesonnen?
Ghy glans der Ridderen, de Werelt deur beroemt,
Ick schame my dat ghy my uw' Voochdesse noemt.
My toch? eylacy! my? die niet dan een verschoov'ling
1165.[regelnummer]
Ben van het dart'le luck: wat heb ick, trotse hoov'ling
Noch overich, daarmed ick slechte deerne sou
V dus bewegen toch? R. V schoonheyt ist, o Vrou.
O Vrou! o Jupiter! maar ben ick oock bedroghen?
Voel ick oock dat ick voel, en sie'ck oock wt mijn ooghen?
1170.[regelnummer]
Ick twyfel grootelijcx oft oock een Vrou mach zijn.
't Schijnt eerder een Godin in menschelijcke schijn.
't Sy dan wat dat het wil zy zal de myne wesen.
The. Ridder, die Vranckrijck doet door uwe daden vresen,
Betoont u mogentheyt niet aan een swacke Maacht,
1175.[regelnummer]
En dat aan sulcken Maaght die 't Wereltsche mishaacht,
En heeft in 't hemelsche ghenomen haar behaghen.
Rod. Ghy levendige block waar me sult ghy my plaghen?
Isab. Indien ick Ridder waar Voochdesse metter daat
Van u ghemoet, gelijck ghy't my maackt met de praat,
1180.[regelnummer]
'k Ontseyden u als dan mijn min door mogentheden,
Daar ick het nu versoeck met ned'rige ghebeden,
Op uwe Ridderschap, dat ghy my laat gherust
Mijn leven eyndigen in Goddelijcke lust,
Ghelijck ghy sout, kond' ick mijn droefheyt u verhalen.
1185.[regelnummer]
Rod. Ghy selfs zijt oorsaack dies. T. Wilt niet te seer verdwalen
In reuckeloose min, o wulpsche minnaar sot.
Denckt op de kuysheyt, en hoe dat de hoerdom Godt
Een gruwel is. R. Wat's hier? Ick seg u ghy sult swygen,
Of daatlijck doe 'k u met een slach ter aarden syghen.
1190.[regelnummer]
Wats deze beuswicht hier. T. Hoort Ridder staat in reen.
Rod. Swijcht, seg ick, of ick vatje daat'lijck met een been,
En slingerje ront-om. Sult ghy my komen terghen?
Isab. O God! Waar zal ick my in deze noot verberghen?
Rod. Gheen swaricheyt mijn Vrou, ick zal u in u noot
1195.[regelnummer]
Verdedigen, ja selfs bevryden voor de doot.
| |
| |
The. Och Isabella! och! R. Hoe nu, durft ghy noch spreken?
Komt hier ick zal den boef den kop aan stucken breken.
The. Zijt mijn ghenadich God, en hoedet haar voor schant.
Rod. Sorcht voor u selven guyt. Deze mijn rechterhandt
1200.[regelnummer]
Zal met dit snege staal u mannelijck bevryden,
Dat ghy van niemant leedt of oneer en sult lyden,
Ten ware maar van my, dat ghy toch nummermeer
Sult achten voor een schand', maar voor een groote eer:
Een eer die geen Princes tot noch toe mocht ghebeuren.
1205.[regelnummer]
Bedaart Me-vrou, ghy hebt geen reden om te treuren.
Dit is uw' salicheyt, dan 't schijnt ghy zijt ghewent
Zo seer tot kleynheyt, dat ghy grootheyt niet en kent.
Maar ick zal u Me-vrou heel anders nu ghewennen,
En u de grootheyt van de Werelt leeren kennen.
1210.[regelnummer]
Daar ghy u noyt en hebt wellustich in vermaackt.
Isab. Ridder, maar al te wel heb ick d' Werelt ghesmaackt:
Ja deur-smaackt, zo dat ick wel weet al haar ghebreken
En bitterheden, die my inden krop noch steken.
Och! gave God dat ick daar niet meer om en docht.
1215.[regelnummer]
Rod. Kluysenarinne hoe? wat hebt ghy toch versocht?
Ghy die toch nergens of met kennis of met reden
Te spreken hebt gheleert hier in u eensaamheden.
Schort op u oordeel Vrou, en hanget aan het mijn.
Isab. Ick ben, o Ridder heel wat anders als ick schijn.
1220.[regelnummer]
O God! o Rodomont! R. Ick oordeel wt mijn ooghen.
Isab. Het wterlijck ghesicht heeft Ridder u bedroghen.
Rod. Hoe dan? en zijt ghy niet hier in dit duyst're wout
Selschappeloos gevoedt? daar anders niet onthout
Tusschens de telgen dicht dan onbetemde dieren?
1225.[regelnummer]
Isab. O neen! R. O neen! nu ick wel let op u manieren,
Gheloof ick anders niet of u persoone moet,
Veel eerder in het hof des heusheyts zijn ghevoet.
Vorstin. O Jupiter! by wien mach ick hier wesen?
Isab. O Rodomont. R. Me-vrou g'en moet voor my niet vresen.
1230.[regelnummer]
Segt my wie dat ghy zijt. I Ick soud' indien ick dorst.
Rod. Durft alder-zeechste Maacht het binnenst' van u borst
| |
| |
My openbaren, 'k sweer by Ridderlijcke eden,
Dat ick mijn dapperheyt ten dienst u zal besteden.
Nu over-schoone, nu, wel aan segt wie ghy zijt.
1235.[regelnummer]
Isab. Wie dat ick ben, mijn Heer? eylacy! nu ter tijt
Ellendich, anders niet, tot ongheluck gheboren.
Rod. Dat schijnt ghy nu, 'tis waar: maar wie waart ghy te voren,
Eer dat het ongheluck u dus versoecken quam?
Isab. Doen was ick een Princes, en nu maar vanden stam
1240.[regelnummer]
Der grooten, daar van my in dit ellendich leven,
Niet dan de heuchenis maar over is ghebleven.
Galissien besat mijn Vader, dan hy liet
My, laas! niet anders na dan armoed' en verdriet,
Daar in ick leven moet, tot dat ick 't door het sterven
1245.[regelnummer]
Vergheet. R. Galissiën! hoe komt ghy hier te swerven
Ellendighe Princes? I. In ramp en teghenspoet.
O Rodomont! ick ben ghewurpen vande vloedt
Met mijn galeyen op de harde Fransche stranden,
Alwaar ick datelijck de roovers viel in handen,
1250.[regelnummer]
Die my vervoerden in een donckere spelonck,
Recht voor de stad Rochel: o God! hoe my ontsonck
De moet van immermeer weer ongheschent te raken
Wt handen van dat volck, is niemant wijs te maken,
Dan God versachet in het midden van mijn druck,
1255.[regelnummer]
En stierden onversiens het aangenaamste luck.
Want Roelant, veer de kloeckst' van alle Fransche Ridd'ren,
Verscheen daar inder ijl, en deed' de schuymers sidd'ren,
Die hy my weer ontnam met al haar and're buyt,
So raackten icker door dien Ridder weder uyt.
1260.[regelnummer]
O Roelandt ick en kan u nummermeer volprysen,
Noch oock niet eers genoch noch dancks genoch bewysen.
Heer Ridder neemtet my niet euvel af dat ick
Diens Ridders zo seer roem, want in een ooghen blick
Heeft hy niet my maar wt het hol daar ick verburghen
1265.[regelnummer]
Was, wederom verlost, maar doense te verwurghen,
Zerbijn, 'k seg mijn Zerbijn, oock poochden, tradt hy voort,
| |
| |
En joech de roovers, en verhinderde de moort:
Sulcx dat wy beyde doen door Roelandt zijn herboren,
Want ick hem waande doodt, en Zerbijn my verloren,
1270.[regelnummer]
En hopeloos van my, zijn vrouwe, immermeer,
In 't ruyme Rijcke van Vranckrijck te vinden weer:
En lijckwel wilde God ons zo weer t'samen voeghen,
Door Roelandt, aan wien ick heb dubbelt te genoeghen.
Dan brave Ridder 'tschijnt dat ick de rampen al,
1275.[regelnummer]
En onghelucken hart, eylaas! beproeven zal;
Want naulijcks was Zerbijn en ick weer by den and'ren,
Dat wy alhier ter ste wat ginghen t'samen wand'ren,
Of 'twispeltuur'ghe luck (dat niet gestadich veelt,
Maar rolt en solt den mensch, daar 't spottelijck me speelt)
1280.[regelnummer]
Bereyden op een nieuw' weer and're onghelucken,
En brack al onse vreucht (zo 'lang verwacht) aan stucken.
Hier gaande vonden wy een rusting, helm en swaart,
En lappen van een kleedt gheworpen op der aardt:
't Docht ons wat vreemts, en doe wy 't wel te deegh besagen,
1285.[regelnummer]
Oordeelden 't wy te zijn dat Roelandt plach te draghen.
Noch vreemder scheent ons doe; want wy den stercken heldt
Daar voor wel kenden dat hy sich door gheen gheweldt
Zijn sware wapenen by levend' lijf liet rocken:
Daarom vermoeden wy de quaatste ongelocken,
1290.[regelnummer]
En waanden dat hy was verradelijck ghedoot.
En Ridder om dat hy ons inde grootste noot
Had trouwelijck ontset, wouden wy niet versuymen,
Zijn speer, zijn schilt, zijn sweert, zijn rusting, helm en pluymen
Weer te versamelen, en hangens' op ten toon
1295.[regelnummer]
Tot deuchts vergelding, toch ick weet wel dat het loon,
By zijn verdiensten niet kan werden vergeleken.
Rod. Wat hoor ick? hoe Mevrou? Roelandt is die doorsteken?
Hoe wel by Christen is en ick een Sarrasijn,
Zo rout my zyners toch. Waar mach de Ridder zijn?
1300.[regelnummer]
Wanneer is dit geschiet? I. Een dach ontrent gheleden.
Rod. Ontrent een dach geleen? o Goon! indien ick heden
Zo luckich had geweest als ghy met uwen man:
| |
| |
Maar segt Me-vrouwe voort, waar zijn de wapens dan?
Isab. Hier hingen wyse op, hier Ridder, hier in 't midden
1305.[regelnummer]
Van 't blade-rijcke wout: en doen wy vast te bidden
Namen voor Roelants ziel, by deze Kluysenaar,
Wat wyders boschwaarts in, en hier geen wacht en waar,
Zijn al de wapens van een Ridder wech-genomen,
Die my, eylacy! hier tot ong'luck is ghekomen.
1310.[regelnummer]
Zerbijn, mijn waarde helft! Zerbijn! o Ridder! wou
Dat hy de wapens daar weer-om herstellen zou.
Daar aan de rover looch, o God wat ongelocken!
Hy looch, hy zeyd' hy had het Roelandt wt ghetrocken.
Doen heeft hem mijn Zerbijn daar weerloos om verset,
1315.[regelnummer]
Niet tegenstaande dat de schelm zo veel te bet
Ghewapent was, woud' hy de wapens hem ontjaghen.
Dan laas! o Rodomont! mijn Zerbijn wiert verslaghen.
Rod. Nu Isabella, nu, wanneer is dit gheschiet?
Isab. Mijn Heer ontrent een uur, een uur en ist noch niet
1320.[regelnummer]
Dat mijn Zerbijn geraackt onnosel is om 't leven.
Rod. Wel aan bedroefde vrouw, waar is Zerbijn ghebleven?
Isab. Hy leyt begraven, Heer, hier in dit diepe graf.
Rod. Waar? by de Kluysenaar die ick een vuyst slach gaf?
Isab. By dien mijn Heer, by dien daar rust mijn lieve waarde.
1325.[regelnummer]
Daar leyt myn lieve man, dien ick ghelijck ter aarde
Met al het wereltsche te brenghen meende, na
Den raat des Kluysenaars, die my in dit ghewa
Ghesteken heeft, die my het graf en kist bestelden;
Die my ter wtvaart oock zo vriendelijck verselden;
1330.[regelnummer]
Die my vertrooste met zijn stichtelijcke praat;
Die my gheraan hadt tot de Gheestelijcke staat:
Daar wt ghy Ridder my nu wederom komt rocken,
En doet mij dencken aan voorleden onghelocken.
Rod. Dat is de mening niet, dat ick u sou tot pijn
1335.[regelnummer]
Me-vrouwe wesen, neen, ick zal veel eerder zijn
't Vergetelijcke graf, daar in ghy sult begraven
V onghelucken groot, en ick in u mijn gaven
En vrolijckheden al; en doen u brave Vrou
| |
| |
De eer aan, die men de Princessen aandoen sou.
1340.[regelnummer]
V zal ick eeren lief, u zal nu niet ontbreken.
Indien ghy 't wilt ick zal de doodt van Zerbijn wreken:
Segt maar wie dat hem heeft moordadelijck ghevelt.
Isab. Wanneer ghy Zerbijn noemt, zo dunckt my dat ick smelt
Aan lauwe tranen wech. Mijn Zerbijn is verslaghen
1345.[regelnummer]
Van eenen Tarter, die qualijck is na te jaghen,
Vermits ick niet en weet waar heen dat hy vertrock.
En waarom wraack? te min is niet mijn onghelock.
Rod. Deedt hem een Tartar Vrou? ick sweer u kent ghy segghen
Wie dat den moorder is, ick zal hem neder legghen.
1350.[regelnummer]
Isab. Een moorder wasset; ja: zijn naam was Mandricard.
Rod. O schelm! waar is de guyt? hier moorder sonder hart.
Ist Mandricard? wel aan, nu sweer ick by de Goden,
Dat ick hem volghen zal, en den verrader dooden.
Wel aan mijn dienaars, voort, slaat alle weghen op;
1355.[regelnummer]
Krijcht my den schelm dat ick hem morsele den kop.
|
-
-
[tekstkritische noot]798. III onder spijt en parste.
821. III Dat hy my wijck'.
-
-
[tekstkritische noot]825. I, II Boerin ontbreekt.
835. III Boerin. Moort, moort.
-
-
[tekstkritische noot]854. III wt een duysch hart.
866. III Blijfje maar stann.
869. III noch een woort.
870. I Lab.
-
-
[tekstkritische noot]881. I keuwewet.
884. III Wat dunckt jou van.
887. III Wat laatje jou al voor-staen.
889. III dat na den esel lijckt.
903 en 904. III Tusschen deze regels staat het volgende:
Dat gaf lestent een groot kadet, een veugel met een beck,
Sijn neef die soo wat met Jerian loopt, so en half malle geck
Voor en leS, dat hy van vrybuyten, Valsche munte gien werck most maken,
Schijt, schijt, zeyd'hy, asser wat te grabbelen is past oock wat te raken.
-
-
[tekstkritische noot]908. III Jy verstaatje de sause niet.
914. II niet passeren en mach.
-
-
[tekstkritische noot]929. III Je hebtje welle-weert mette nemmer.
934. III Bedinghende dat u namaals.
935. II, III oock niet eschonken.
948. III Medicum & bonum.
949. III Vinum.
951. III Hier veur opje rocktje.
953. III dem Hern Joncker ienmaal su.
-
-
[tekstkritische noot]965. III vigilantissimumq.
967. III Accipiant hanc.
983. I verweckt men wy tot toren.
-
-
[tekstkritische noot]1025. III niet den versturven doode.
1029. III met dese romp de Werlt ter aard'.
1030. III haat al het aartsche goedt.
-
-
[tekstkritische noot]1077. I, II in u schijnt gerift te zijn.
-
-
[tekstkritische noot]1092. I op u Zerrebijn ghemeene.
1097. I die maar wel begonnen.
1114. I gans reuckeloos en grof.
1121. III Heel reddeloos is hy.
-
-
[tekstkritische noot]1128. III wordt my onderdaen.
1129. III Wanneer ick maer eens denck.
1144. III By desen Munn'ck.
-
-
[tekstkritische noot]1166. I daar mede ick slechte deerne.
-
-
[tekstkritische noot]1211. III heb ick de Werlt ghesmaackt.
-
-
[tekstkritische noot]1245. I, II R. Galissen.
1261. III eers ghenoech doch dancks.
-
-
[tekstkritische noot]1271. III In 't ruyme Rijck van Vranckrijck.
1289. I onghelucken.
-
-
[tekstkritische noot]1336. III daar ghy sult in begraven.
-
-
[tekstkritische noot]1345. III Van eenen Tartar.
|