| |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf. Eerste toneel.
Achilles. Agamemnon.
De zaack die loopt zo vreemt na dat ick daar van oordeel,
Dat ick niet zegghen kan oft scha zou zijn of voordeel.
Ziet eens Myceensche Vorst, ghy zyt alree ten hoof,
(Inzonder by 't ghemeene volck) in dat gheloof,
5.[regelnummer]
Dat ghy schier niet ghelooft aan eenighe der Goden,
Om dat ghy teghenstreeft de bittere gheboden
Van Hecate; en 't volck dat dwingt een Vorst dat hy
Ghelooven moet, oft toch hem veynsen moet, als zy.
Aga. Dat elck inwendich dus oft so van Godt ghevoele,
10.[regelnummer]
Dat moet ick lyden, want wild ick daer tegen woelen,
Zo stelden ick het aan als God; en Godes macht
Ontbreeckt my, om te zien wat elck van Godt bedacht.
| |
| |
Dit zie 'k, dit ly ick niet, dat elck van Gode leere,
Den mensch int openbaar al 't quaat dat hy begeere:
15.[regelnummer]
Dat was uytsinnicheyt, en zulck ontzint ghebroet
Zoeck ick te dempen met een yverich ghemoedt.
En dat my nu een hoop onrustighe ghezellen
Zoeckt tot haar Godsdiensts staat een harde wet te stellen,
'K en sta 't haar nummer toe: maar ick stel haar ghemeyn
20.[regelnummer]
Een wet, ghehoorsaamheyt: alzo daar nu in treyn
Zo veel Godsdiensten zijn die weynich zoude scheelen
't En deed styfzinnicheyt, die niet zoeckt dan krackeelen.
Ziet dan, gheef ick den grootst dan al wat hy begeert,
'K maack hem licht al te groot, en dien die me Godt eert
25.[regelnummer]
Veel te ghering misschien. Zulcx dat ick na myn oordeel
'Tschier nodich acht te zijn tot 's Lants en 's Vorsten voordeel,
Wanneer hy in zyn Rijck heeft yveraren haat,
Dat hy die voed', so sticht hy sich een vaste staat.
Daar hy, zoo 'y al te seer op d' eene zyd wil hellen,
30.[regelnummer]
Zijn wereltlijck gheluck in groot ghevaar sal stellen.
De reden is, om dat de blinde yver van
'T ghemeene Volck (die toch niet verder en ziet, dan
De neus haar lang en is) de gheestelijcke prachten
(Die 't haar laat dencken oock) toerekent alle machten,
35.[regelnummer]
Ja toe-schrijft het ghewelt in Hemel en op Aardt.
Zelfs hier daar ghy my tot het heerschen kenden waardt.
En 't gheestelijck dat zich dit achten moest onwaardich,
En 't volck bestratten dies: wat doet het? maar hovaardich
Tracht heb na grootheyt, daar 't noch naulijcx aan genoeght,
40.[regelnummer]
Hoewel haar alderbest moey'lijcke kleynheyt voeght;
| |
| |
Kleynheyt, so zouden zy door rijckdoms dertelheden
Den volcke min als nu erg'ren met quade zeden.
Dat oock haar kleynheyt zy met moeylijckheyt vermengt
Is an belangt: want my nu driemaal al ghedenct,
45.[regelnummer]
Dat dese, doese niet heel waren overladen
Met stage slaverny in haar beroeping, traden
Haar parck te buyten, en z'en hielen gansch gheen maat,
Haar te bemoeyen met regeringe van staat,
Daar in zy zijn zo blint als blint gheboren mollen,
50.[regelnummer]
En wroetent al om met haar schriftelijcke grollen.
Ist dan geen nodich quaat voor 't stadich Griecksche Rijck,
Dat ick haar stadich werck berey met haars ghelijck?
Want wast dat Mopsus niet met Calchas en verscheelden,
En dus belachelijck om raatseltgens krackeelden,
55.[regelnummer]
En dat zyt waren eens, ick denck zy zouden my
Ten strijd ontseggen om de Wereltsche vooghdy.
Dies moet ick nodich haar oneenicheden voeden,
En geven noloos werck d' onrustige ghemoeden,
En doen alleens, ghelijck de Kindren seggen, dat
60.[regelnummer]
De duyvel-jager doet, als hy een heymlijck schat
Door hulp van jckers sich vermeet int licht te brengen,
En dat daar een van al dit niet en wil ghehengen,
Dien gheeft hy hant-gebaar en daatlijck ander werck,
Ghelijckmen dit volck oock moet gheven als ick merck.
65.[regelnummer]
Wat doet hy? maar hy ken den aardt van die ghezellen.
Hy stelt den warraar aan een ton met zandt te tellen,
| |
| |
Daar aan hy hem vergheet; dus krijght de tov'raar rust,
Die midlertydt al doet wat hem belieft en lust.
Achi. Door dees uytvallentheyt zyt quaatste van u mienen,
70.[regelnummer]
Veynst u, en wilt u God met gangb're Godsdienst dienen.
Aga. Al wat naturelijck en redelijcke leeft,
Dient eenen God alleens die 't al gheschapen heeft.
Wie dat dan die God is, en hoe men hem moet eeren,
Sal gheen ghewoonte, maer de goed natuur my leeren,
75.[regelnummer]
Die zonder dat is, en het ware Godlijck in
Den mensch, en wijst den mensch tot God, tot zijn begin:
Daar de verkeerde wenst den mensche set gheboden
Verscheyde dienst te doen aan veelderley afgoden,
En hist so man op man: want elck meent door gewoont
80.[regelnummer]
Dat hy den waren Godt maar ware dienst betoont.
En dees eensyicheyt maackt al de Werelt gaande,
En leert hem logens, die de logen oock hout staande,
Die so waarschijnlijck is, dat yveraar die niet
Voor waarheyt onderscheyt, hoe deun hy die beziet,
85.[regelnummer]
Ghelijck hy selden doet, door dien hy tot zijn voordeel,
Sijn weet van Waarheyt stelt aan 't aldervalste oordeel
Van een styfzinn'ge Paap, die dit maar heeft gheleert,
Te bootsen 't volck een God als 't meeste volck begeert.
Dat is Erypylus, die komt hier om te dooden
90.[regelnummer]
Iphigeni, door last van veer gheleghen Goden.
Hoe komt het booswicht dat ghy 't huys u Goon niet vraagt
Of dit u uytstel oock haar heylicheyt behaagt?
| |
| |
Wat is dit anders guyt als met u Goden gecken,
En 't volck hun Godheyt waard te doen in twijfel trecken?
95.[regelnummer]
Dan blinde yveraar 'k weet dat ghy 't yv'rich spreeckt,
Maar dat Vlysses dit dus looselijck besteeckt.
Wat zoeckt Vlysses my te maken tot een bastert
Van dese Kroon, door hulp van 't volck dat Gode lastert?
Wat moeyten maackt hy my, wat blaast hy 't volc in 't hooft
100.[regelnummer]
Voor valse Godsdienst, daer hy selfs niet an ghelooft?
Vlysses doen wert nergens beter by verleken
Als by het weyd-spel en des weyd-mans loose treken,
Daar van hy vol is, en lockt listich in zijn net
't Ghevogelt, dat op gheen bedriegery en let.
105.[regelnummer]
Want als de Vogelaar weet lieflijck na te apen
Der vog'len rechte lijm, om 't vogeltgen te drapen,
Zo speelt hy met zijn tong, dat zijn ghebootste reen
Den volcke lieflijk zijn, al meent hyder niet een.
En oft nu zo gheviel dat daar van zo veel hoofden
110.[regelnummer]
Een looser was, die juyst zyn praat niet al gheloofden,
Dien stuurt hy mannen aan van wonderlijcke schyn,
Die de stel-vogels van de loose Vog'laar zyn:
Als is Eurypylus (met zijn ghesinde trouwen)
Dien meest de menschen als haar God op aarden houwen:
115.[regelnummer]
Als hy wel bet weet, dan de leke-broers al waars,
Die dapper groeyen en toe-nemen alle jaars.
Door schijn van desen wert een wyse zelfs bedroghen,
Want hy ghelooft het geen hy meent te sien met oghen,
Te weten datse zijn vol Wijsheyts, als het schijnt,
| |
| |
120.[regelnummer]
En 't zyn maar molicken ghevult met kaf en wijnt.
'K zie Menelaus daar met Calchas herwaarts komen.
| |
Eerste bedrijf. Tvveede toneel.
Calchas. Menelaus. Agamemnon.
Al 't volck heeft dat voor heylich aangenomen,
Sulcx dat de Vorst zijn Kroon, door dit te weyg'ren, zal
125.[regelnummer]
Verliesen, oft zijn Kint Diana ten gheval
Onnosel slachten, een van twee sal moeten wesen:
Want weygert hy 't te doen, dan staat hier voor te vresen,
Dat hy voor goddeloos ghescholden en ghevloeckt
Sal worden, en dat ist recht dat Vlysses soeckt.
130.[regelnummer]
Ick wenschte wel dat wy 't een wijl verhind'ren konden,
Dan 't schielke volck is vast aan haar Godsdienst ghebonden.
Men. En is dit Godsdienst dan? 't schijnt my wel onbequaam.
Cal. 't Sy Godsdienst, 't zijt oock niet, het heefter van de naam.
Men. So moet het heylich zijn, al quam 't schoon vanden bosen.
135.[regelnummer]
Cal. Neen, heylich is het niet, dan 't worter voor verkosen
Van 'tmeeste volck, dat haar laat binden aan een stro.
Aga. Calchas! C. Hoort daar de Vorst. A. Calchas hoe gatet so?
Calchas staat ghy dan toe des last'raars misverstanden?
Cal. 'K soeck Agamemnon niet als voordeel vande Landen.
140.[regelnummer]
Aga. Ist voordeel dan van 't Landt ghelegen in een moort?
Men. Doet-men der Goden wil, men doet dan zoo 't behoort.
Willen zyt quaat, laat ons haar geven datze willen.
| |
| |
Aga. 'K gheef dit haar node, neen, ze zijn zo niet te stillen.
Maar Menelaus, en ghy Chalchas, 'k wild ick wist
145.[regelnummer]
Waar uyt het volck en ghy der Goden gramschap gist.
Cal. Wel noemt ghy 't gissen Vorst: dit zijnder van de reden,
's Volcx mompeling, want 't schijnt haar veel te lang gheleden
Datse hier havenen, zonder te sien wanneer
En hoese raken aan verandering van weer,
150.[regelnummer]
En aan ghewenschte wint, want dit is haar vermoeden,
Dat dit verhindert de Godin der Watervloeden,
Wiens toren achten zy t'uwerts te syn soo groot,
Om dat ghy een van haar ghewyde Hinden schoot,
Dies gist het volck dat zy daar al om lyden moeten
155.[regelnummer]
So lang, tot dat de Vorst haar sal die misdaet boeten.
Waar me toch? met een Beer, die 'r voorheen wel gheviel?
Neen, haar ghevalt nu maar Iphigeniaes ziel.
Aga. 't Afgodisch volck dat raast, en al de zo ghesinden,
Wat deed men eertijts als d' ondwingelijcke winden
160.[regelnummer]
In noch veel langher tydt, by schoone zomer dach,
Niet woeyen? deed men dus? neen men, maar met verdrach
Verwachten men den tijt, die 'k oock nu wil verbeyen
Met lijdsaamheyt, de wint zal 'tsynder tydt wel weyen.
Men. Neen Agamemnon, 't is nu gansch een ander tijdt,
165.[regelnummer]
Een tijdt dat dese staat gheen uytstel langer lijdt,
Want 't Legher scheuren sal, 't Krijghsvolck sal verlopen,
En Agamemnon, wie zoud dat zo zuur bekopen
Als ick, die d'oorsaack ben dat ghy dees eer gheniet?
Aga. Zoud 't zo, so waart ghy my mijn oorsaack van verdriet.
170.[regelnummer]
Hoort Menelaus, wat sal ick u meer verstrecken
| |
| |
Als een ghekroonde knecht, daar ghy alleen van trecken
Sult voordeel en genot? M. Ghy d' eer. A. Die my beswaart.
Neen. Helena nocht ghy en zyt my dat niet waerd
Dat ick mijn dochters bloet so godd'loos zoud' verquisten.
175.[regelnummer]
Slaapt Menelaus, en dut Calchas die de listen
Van veel bedeckt bedrochs pleech kloeck'lijck te voorsien?
En ziet ghy niet dat dit gheen Goden en ghebien?
Maer dat Vlisses dit heeft door zijn loose treken
Door 't yv'rich volck en door de Geest'lijckheyt besteken?
180.[regelnummer]
Om my, zo 'k 'tweygrigh was, te brenghen inden naem
Van Godeloos, en voorts daer over onbequaem
Om dit hooft met een Kroon van Heerlijckheyt te decken:
En hem door 't Geest'lijck volck (dat veel vermach) verwecken
Stemmen by stemmen, om te kryghen voor zijn loon
185.[regelnummer]
Op zijn Godvruchtich hoofd', zo 'tvolc het noemt, de Kroon
Die my by stemmen is der Griecken toe ghevallen.
Men. Wy loven 't dan ghy sult het nummer 'tvolck omtkallen:
Om dat de Geest'lijckheyt den volck' int openbaer
Dit leert en haer ghezegh hout elck voor Godt en waer.
190.[regelnummer]
Aga. De zotten ja. Maar hoort eens 'toordeel vande Wysen.
Men. Zijnze volkomen wijs ze zullen 't hoogh'lijck prijsen;
Voorziende 'tquaed dat daer de Landen onverwacht
Wt zou bestaen, zo veer men 's Priesters mond niet acht.
Der Wijsen hoop is kleen om met dat volck te spotten,
195.[regelnummer]
Isser een Wijs daer zijn wel hondert duysent zotten.
Wacht u dies groote Vorst den Geestelijcken staet
Te terreghen; voor my 'k was liever inden haet
Van vry een groote Vorst als van een haarder leken:
Een Vorst wreeckt hem met stael, en zy met qualijck spreken,
200.[regelnummer]
En 'tvolck te schenden op haer Heer door vuyl ghesnap.
Aga. Waerom verruyl ick dan mijn Kronen aen gheen Cap?
'K ly haer vooghdy niet voor mijn ooghen zyn gheloken.
| |
| |
Men. Rust Agamemnon, rust, 't is te ver in ghebroken.
Aga. Hoe Menelaus? wien is de vooghdy van God
205.[regelnummer]
Ghegeven? ons, of haer? zy zijn puur steken zot.
Men. Zy niet, maar wy, die 'r in 't begin de vryheyt gaven,
En maackten Heeren van een hoope vreemde Slaven.
Cal. De Vorsten varen uyt, en al 'tghesegh haar past.
Aga. Met recht. Zy draghen oock des Werelts sware last.
210.[regelnummer]
Wie toomt den Vorste doch? wie derf hem teghen spreken?
Cal. Zyn Wetten tomen hem. Aga. Die mach hy, wil hy, breken.
Cal. Daer teghens setten haer de Grooten van zijn Rijck.
Want door de Wet wert hy den Onderdaen ghelijck.
Aga. Wat mach de slechte Mensch sich selve dencke laten?
215.[regelnummer]
Cal. De Vorsten weet ick dat haer wedersprekers haten,
Die zo zeer nodich zyn, wanneerze zyn ghevest
Op waerheyt daer door zy ra'en tot 'tghemeene best.
De Vorst most haten die, die 'm sonder meenen vleyen
En hem van loghens en ghemaackte waerheyt dreyen.
220.[regelnummer]
Hoort Agamemnon. Sus, denckt niet dat ick sta toe
Dit ziele-moorden. Neen maer ick leg over hoe,
En oft oock mooch'lijck is door midlen te beletten,
Terwijl de Geest'lijckheyt so vast staat op haar Wetten.
Aga. Zo los zegt eerder. Hoe? wat is dan grooter ding,
225.[regelnummer]
De ghever van den Wet, oft die de Wet ontfing?
Cal. De ghever, dies wil ick ghewillich voor hem bocken.
Aga. Dat most oock hier niet eens in twijfel zijn ghetrocken.
Wel Menelaus, hoe? wat is 't dat ghy verzucht?
't Zuchten voecht my. Men. En my. Ick ben hier in beducht,
230.[regelnummer]
Ick zie te voren heen veel zwaricheyden komen,
Die 'k Agamemnon heb te zwyghen voor ghenomen.
En tot Vlisses koomst te nemen in beraad.
Ick ga, misschien de zaack daer tusschen beter gaat.
De Goden willen ons een goede uytkoomst gheven.
235.[regelnummer]
Aga. Ja ze, zoo 't volck van u de rugh niet wort ghesteven.
| |
| |
Men. Wat reden zijnder toch dat ghy my dat vertrout?
Aga. Wel dubbelde, want ghy 't met de moetwilgen hout:
Men. 'K weet niet met wien ick 't hou. Ick ga, ghy wort te heftich.
Cal. Zet hevicheyt ter zy', en spreeckt als Prinsen deftich,
240.[regelnummer]
Met redelijck bescheyt, dat niet streckt tot verwijt.
Want 's Vorsten hevicheyt baart niet dan haat en nyd.
| |
Eerste bedrijf. Derde toneel.
Calchas. Agamemnon.
Ag. Wat quaemt ghy Calchas my met Menelaus plaghen?
Cal. Ontmoetende kond ick niet van hem zyn ontslaghen.
Dan 't luckt noch wel dat hy zo tydelijck vertreckt,
245.[regelnummer]
Op dat mijn voorstel ward' den Vorst' in tijts ontdeckt,
'K heb vast al 't neen en 't ja, al 't zeggen en weer-zeggen,
Dus lang wel rypelijck gaen by my overlegghen,
En merck de guytery, als zelfs de Vorst wel weet,
Hoe statich dat ze schijnt int Geestelijcke kleed:
250.[regelnummer]
Dies ick gheen uytkoomst zie om 't volck int slaap te wieghen
En te doen stillen, als door loos'lijck te bedrieghen;
Ghelijck 't alreed' toch is bedroghen van die kant,
Die met Vlisses heeft een heymelijck verstand',
Misschien met and're meer, al machment noch niet zeggen.
255.[regelnummer]
Aga. Eerlijcker ist een Vorst zijn twisten neer te leggen
Door macht en door ontzach, en drijf den muyter uyt
En jaagh den Onderdaen en schrick aen voor ghemuyt.
Cal. Een groote wort wel meer zo veer door noot ghedronghen
Dat hy om baat zeyt, Aap wat hebt ghy schoonder Jongen.
260.[regelnummer]
'K vertrou, ô groote Vorst, dat uwe moghentheyd
| |
| |
Groot is in beyd', in macht, en in medoghentheyd:
En wil de Vorst zijn macht aen 't volck wercke stellen
Hy zal ze dwinghen die 'm dus moeyelijcke quellen,
En haer doen komen tot ghehoorzaemheyt na wensch,
265.[regelnummer]
Dan zonder tranen niet van den onnos'len Mensch.
Dus laat medogenheyd veel eer de zaack beslechten,
En om der vroomen wil de qua'en ghenadich rechten:
Daerom zo raed ick dit dat men de Menschen zot
Voor dees tyt blyven laat in dat gheloof van God,
270.[regelnummer]
En dat men de Princes (zo veer 't niet goet wil weyen)
Goodts-dienstich en betreurt na 't bloegh' Outaer zal leyen,
Dan heb ick dit beleyt, dat dan een schoone Vrouw,
Diana wel ghelijck, die 'k al de zaack vertrouw
En wel heb onderrecht, zal tot verlossing komen
275.[regelnummer]
Van de Princes, die voort zal warden wech ghenomen,
Van die Diana, die dan roepen zal met een
'k Ben wel vernoeght, en met dees offerand te vreen.
Aga. En of het volck dan zach 't bedroch met open ooghen?
Cal. Het volck dat moet en wil met Poppen zijn bedroghen.
280.[regelnummer]
Oprechte Goods-dienst is van veel te weynich schijns,
Daerom vertoont men haer gheen Godtheyt zonder grijns.
Oock ken 't volck nummermeer afgodery bekennen
Wt Goods-dienst, door dien zy aen 'smoeders borst gewennen
Van Kintsch te zuygen in haar smakelooze gift,
285.[regelnummer]
Dat zich van langher hant int breyn der Mannen grift,
Die dan van dromen hun een slechte by-godt poppen,
En door verstants ghebreck den ware Godt verschoppen.
Aga. 'K houw dat volkomen waer: Maer 't werc zo ver volbrocht,
Heeft Calchas dan wel eens om 't achterste ghedocht?
290.[regelnummer]
Want u Diana daer wel so veel zou bedryven
Dat 't moorden na bleef, maer waer zou mijn Dochter blyven?
Dien 't volck zou menen dat ten Hemel was ghebracht
Niet door ghebootste, maer door ware Godes macht.
Dat is de zwaricheyt daer meest voor is te zorghen.
| |
| |
295.[regelnummer]
Cal. Vervoeren uyt den Land, daer men haer hield verborghen.
Aga. Verborgen. En hoe lang zou ze toch blyven daer?
Cal. Tot een bequamer tydt. Aga. En of dat nummer waer?
Cal. Dat hoop ick immers niet, 't zal met der tydt versterven.
Aga. En oft dus eeuwich bleef, zoud ick haer eeuwick derven?
300.[regelnummer]
Cal. Die van twee quaden een moet kiesen kiest het kleen,
En dit is ver het kleenst. Aga. Daertegen zeg ick neen.
Ick laet my dencken dat ick 't grootste zou verkiesen,
Want 'tvolck ghelieven is ontzach en macht verliesen.
Cal. Lijcwel blijft ghy haar hooft. Ag. Niet meer als met den naem.
305.[regelnummer]
Dat denckt my voor een Vorst wel dapper onbequaem,
Een ander make zich met zulck een Prinschap vrolijck,
Men maack my nummermeer zoo'n zieleloze molijck.
Cal. T'ontsach en derft ghy niet dan voor een korte tijdt.
Aga. Die 't in begin verliest, die blyft het eeuwich quijt.
310.[regelnummer]
Ben ick niet, Calchas, die, die onder zyne wiecken
Heeft t' zaam vergadert al de groten van de Griecken?
Ben ick niet, Calchas, die, dien zy dan trouw en eer
Ghezworen hebben als hun Opper-Vooght en Heer?
Ghewisselijck. En meest al de bescheyden Helden
315.[regelnummer]
Doen my oock d' eer daer in ze my eendrachtich stelden.
Dan d' onbescheyden hoop, 't eersuchtige gheboeft,
D'eenzyicheyt, die Prins noch Wetten en behoeft,
Ghelijck ze waent, tracht my, my zeg ick dus te toomen?
En 's daachs te doen, doen, datze 's nachts bestaen te dromen?
320.[regelnummer]
'K meend' ick in Griecken hadd' 't volkomene ghebied,
Dan 't isser ver van daen, 'k hebt boven half noch niet.
Zijn 't reden, Calchas, niet daer door men alle Luyden
Hoe slecht ze zijn het recht voor 't onrecht ken beduyden?
Ja 't immers. Leert haer dan door reden en bescheyt,
325.[regelnummer]
Dat haer Eurypylus dus lelicke verleyt,
| |
| |
Die haer in handen zoeckt afgodery te steken
Voor ware Goodts-dienst door zyn daghelijcksche preken.
Cal. Onmoochelijck. Ick praat haar dat niet uyt het hoofd.
Ghy machticht my te laat, dan hadmen my ghelooft
330.[regelnummer]
In tijts, 'k had wel verhoedt de lasterlijcke loghen
Die 't volck nu smaack'lijck heeft voor waerheyt inghesogen;
Ghelijck een min met onghezontheyt zeer besmet
Haer zuyg'ling dat ze zoocht, met 'tzelfde quaet bezet
Zo grift een dwael-geest van ontsich in 's volcks ghemoeden
335.[regelnummer]
Zijn dwaling, zo men 't niet in tyts en ken verhoeden:
En dat alleen daer meed', dat d' Opper-vooght van 't Land
Den dwaler uytroey', voor zyn schaad'lijck misverstand
Den volcke, om mompen licht, schijn' heylicheyt te wesen.
Want datmen 't volck wil van afgodery ghenesen,
340.[regelnummer]
Die 't eenmael aennam voor behoude Goodts-dienst claer
Is zotheyt, en men stelt s' Lants orbaer in ghevaer.
Aga. Wat zal ick Calchas hier dan veylich in beginnen?
Cal. Maer min u zelver als 'tghemeene best beminnen.
Aga. Zo raedt ghy zoud' ick dit dan aensien met gheduld.
345.[regelnummer]
Cal. Mijns oordeels ja. Noch geeft niemant hier van de schuld
Als u Voorzaten slap, die 't Geestelijcke zetten
Ghemackelijck en vry, uyt dwang van alle Wetten.
Aga. Ze waren slap noch straf, maar vroom Regeerders waerd.
Maer dit volck heeft misbruyckt haer goedertieren aerd.
350.[regelnummer]
Wel aen. Ick sal my op u overleg beraden,
Dan zal geen afgodts haat met 's Menschen bloet verzaden.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf. Vierde toneel.
Rey der Griecken.
't Ken-teken vanden aertschen Heylich is
Bescheydenheyt, die niet doet by de gis,
Des rechters, van dit Lant, bescheyden,
Van vvien vvy heul alleen verbeyden.
360.[regelnummer]
Die rechter stelt 't ghemoet noch maat, noch vvet,
En midler tydt vvel op 's Lants orbaer let.
Der Kercken smaalt aleen,
Had by haer met der vvoon. Godt gheve
Dat niemant haer bestier beleve.
Woelichen hoop, rust onder de voochdy
Dyns rechters oudt, dien Godt de Heerschapy
Noch laat u dencken niet,
Zo Goddelijc beschout met ooghen
375.[regelnummer]
Als 't heylighe gherechts vermoghen
's Volcx Goodts-dienst is aan haren rechter vvaert,
Ghehoorsaemheyt en Liefd' hier op der aerdt,
Die vvy, ó Menschen, staach,
Op Off'ren, hoe 't oock viel,
Al quetsten u gheloof na gissen,
Gheeft u de schuld, hy ken niet missen.
|
-
-
[tekstkritische noot]II, III, IV Boven ‘Eerste Bedryf’ staat:
s. costers
IPHIGENIA.
Treur-spel.
1. II, III, IV zaeck loopt nu.
2. II, III, IV Dat ick 't niet.
4. II, III, IV En by 't ghemeene volck bysonder in 't geloof.
7. II, III, IV Van Hecate, want.
8. II, III, IV (of toch sich veynsen moet).
9. II Aga. ontbreekt. - II, III, IV dit of dat van.
10. II, III, IV want so 'k daer woud tegen.
-
-
[tekstkritische noot]15. II, III, IV Dat is.
16. II, III, IV met een yverige moed.
17. II, III, IV Want dat.
18. II, III, IV een straffe wet.
19. II, III, IV Dat lyd' ick nimmer, maer ick stel haer algemeyn.
23. II, III, IV Wel dan: geef ick den grootst' al wat dat hy.
24. II, III, IV hem wel.
25. II, III, IV Misschien wel te gering.
31. II, III, IV De reden zijn.
34. II, III, IV duncken.
37. IV dat sich dat achten.
-
-
[tekstkritische noot]41. II In kleynheyd souden syn door. - III, IV In kleynheyd souden zy door.
42. II Geen ergernissen doen met overdwaelse zeden. - III, IV Geen ergernissen doen met overdwaelde zeden.
46. I Mee stage.
48. II Haer te bomoeynen met de wereltlijcke staet. - III, IV Haer te bemoeyen met de wereltlijcke staet.
50. II, III, IV Dan wroeten 't.
51. II, III, IV 't statig.
52. IV haer statigh werck.
56. II, III, IV De strijd aenseggen.
62. IV dat niet en wil.
63. II, III, IV Dien geeft hy d'handen vol aen eenich nooloos werck.
66. IV een ton met sants.
-
-
[tekstkritische noot]67. II, III, IV hy sich.
68. III, IV geliefd en lust.
70. II, III, IV God na.
72. IV God al eens die.
78. II, III, IV Afgoden dienst.
81. II, III, IV dees eenkendheyd maackt ons al'.
82. II, III logens, daer de logen by blyft staende. - IV logens, daer de logens by blyft staende.
83. II, III, IV waerschijnlijck wordt, dat.
84. II, III, IV En onderscheyd voor 't waar, hoe.
86. II, III, IV des waarheyds kenning stelt.
88. II, III, IV God gelijck alst volck.
89. II, III, IV Eurypylus is dat.
90. II, III, IV van over-zeesche goden.
-
-
[tekstkritische noot]94. II, III, IV Godheyd voort.
95. III, IV Dat blinde yv'raer. - II, III dat ghy dit. - IV weet ghy dit yverich spreect.
96. II, III, IV dit so.
99. II, III, IV maeckt ghy. - blaest ghy. - III, IV Want moeyten.
100. II, III, IV Al valsche. - daer ghy.
101. IV wort nergens.
105 II, III, IV vog'laer weet seer lieflijck.
109. II, III, IV En oft al schoon geviel dat hier.
113. II, III, IV Als is Euryp'lus (met veel' sijn gesinde trouwen).
114. II, III, IV menschen voor.
117. II, III, IV word een vvijs man selfs.
-
-
[tekstkritische noot]123. IV Voor dezen regel staat Cal.
127. II, III, IV Want weyg're hy 't te doen, soo staet.
132. II, III, IV Verstrect dit.
137. II, III, IV ô Calchas. CA. 'K hoor den Vorst. AG. Hoe Calchas? gaet het so?
138. II, III, IV Staet ghy dan, Calchas, toe.
139. II, III, IV niet dan 't voordeel.
141. II, III, IV Wie doet der Goden wil, die doet gelijck 't behoord.
142. II, III, IV Is 't quaed haer wil.
-
-
[tekstkritische noot]143. II, III, IV Ick geef 't haer noode.
144. I 'k wild dat ick wist.
146. I vande de reden.
148. II, III, IV hav'nen, en ze sien niet eens wanneer.
150. II, III, IV Dat is een voor de windt: want zy sijn in 't vermoeden.
152. II, III, IV zy tot u te zijn.
156. III, IV die 't voor heen.
158. I 't Afgodichs. - II en al haer so. -
161. II, III, IV dus? o neen! maer.
166. II, III, IV Want scheuren soud het heyr, en 't krijgsvolck soud verlopen.
169. II, III, IV van 't verdriet.
-
-
[tekstkritische noot]171. I voordel.
184. II, III, IV By stemmen, stemmen; om.
188. II, III, IV Om dat der Papen hoop den volck'.
195. II, III, IV In diender een is wijs daes sijn weer duysend zotten.
199. II, III, IV wreeckt sich met stael; zy luy met.
200. II, III, IV En guyts te schenden.
201. III, IV myn kroone.
-
-
[tekstkritische noot]215. III, IV dat harwedersprekers.
218. III, IV De Vorst mocht.
223. II, III, IV Terwijl de priest'ren nu so vast staen op.
231. I hed.
235. II, III, IV Ja, wordt het volck van u de rug maer niet gesteven.
-
-
[tekstkritische noot]237. I bubbelde.
241. II, III, IV hev'gen moed.
242. I Vóór den regel staat Cal. - II Ag. ontbreekt.
243. I Cal. ontbreekt.
247. II, III, IV Wel rypelijck dus lang by.
250. II, III, IV in slaap.
257. II, III, IV een schrick.
259. II, III, IV om haet seyd.
-
-
[tekstkritische noot]268. III, IV dat ghy de.
275. IV die voorts sal werden.
288. II, III, IV so ver gebrocht.
-
-
[tekstkritische noot]295. II wt den lande. - III, IV land, al waer ze bleef verborgen.
304. IV Voor dezen regel ontbreekt Cal.
307. III, IV soo'n zieloose.
309. IV Die 't in 't begin.
312. III, IV die, dien zy hun trou.
324. I Heert haer.
-
-
[tekstkritische noot]326. II Die 'r in de handen. - III, IV Die 't in de handen.
340. III, V Die 't eenemael aennam.
345. II, III, IV Noch geeft hier niemand van de schuld.
349. II, III, IV Daer dit volck.
-
-
[tekstkritische noot]371. III, IV. Van wereltheyd.
378. II, III, IV Die wij hem mosten, staegh.
379. II, III, IV Al even graegh.
380. II, III, IV O mensch met lijf.
382. II, III, IV quetsten 't u.
|