Werken
(1883)–Samuel Coster– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Boere-klucht van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen.aant. | |
[pagina 3]
| |
Blijkens het woord ‘Tot den Leser’ is Coster's Teeuwis voor het eerst in 1612 opgevoerd door de leden der rederijkerskamer ‘In Liefd' bloeyende’. Breeroo schreef in datzelfde jaar zijne Klucht van de Koe en misschien de Klucht van Symen sonder Soeticheyt; de andere kluchten en blijspelen van onzen grootsten blijspeldichter zijn van later datum. Vijftien jaren na de eerste opvoering, in 1627, schijnt de Teeuwis bij Vander Plasse te Amsterdam voor het eerst te zijn gedrukt (I). In 1633 bezorgde deze uitgever een tweeden druk (II), maar in 't zelfde jaar gaf ook Dirck Cornelisz. Houthaeck den Teeuwis uit (III), en wel (zoo wij het Titelblad en 't Voorbericht mogen gelooven) met behulp van Coster zelven. Deze druk verschilt in vele opzichten van de twee vroeger genoemde. Nagenoeg geheel aan (III) gelijk is eene uitgave, in die 1642 bij Houthaeck verscheen (IV). Bij Jacob Lescaille werd de Teeuwis nog eens gedrukt in 1663 (V), geheel volgens den tekst van IV; enkele moeilijke en bedorven plaatsen zocht V te verbeteren, terwijl de naam van God in deze uitgave zooveel mogelijk vermeden wordt. Eindelijk wordt in de ‘Naamlijst der Tooneelspellen behoorende onder de privilegie van den Amsterdamschen Schouwburg’ nog eene editie van 1668 bij Lescaille vermeld; deze druk is mij onbekend. Misschien is 1668 eene drukfout voor 1663. De intrige van den Teeuwis is niet van Coster's eigen vinding; zijne bron was het volkslied, ‘Een boerman had een domme sin’, dat hij in het laatste bedrijf door een paar jongens laat zingen. Dit liedje is o.a. te vinden in het Antwerpsche ‘Liedekens-Boeck’ van Jan Roulans (1544). Daar de tekst van het liederboek op sommige plaatsen afwijkt van dien van Coster, moge hij hier nogmaals afgedrukt wordenGa naar voetnoot1): 1.[regelnummer]
Een boerman hadde eenen dommen sin.
daer op so schafte hi zijn ghewin
Het voer een boerman wt meyen
Hi brocht sinen heere een voeder houts
Sijnder vrouwen den coelen mey
| |
[pagina 4]
| |
2.[regelnummer]
Die boer al op den houe tradt
die vrouwe op hoogher tinnen lach
Si lach op hoogher salen
Mocht ick een corte wijle bi v zijn
Ick gaue daer om mijn ros mijn wagen
3.[regelnummer]
Die vrouwe die reden so haest vernam
Si liet den boerman comen an
So heymelijc al stille
Al in een duyster camerken
Daer deden si twee haren wille
4.[regelnummer]
Doen hi zijn willeken hadde ghedaen
die boer moste vander tinne gaen
Ende hi bestont te claghen
Ik segghe v dat het deen is ghelijc dander
Mit rout mijn ros mijn waghen
5.[regelnummer]
Die heere quam wter iaechte ghereden
Hi hoorde den boerman seere claghen
Hi hoorde den boerman claghen
Ghi seght dat het een is als dander is
die waerheyt suldy mi saghen
6.[regelnummer]
Die boer had schier een loeghen bedacht
Ick hadde een voederken houts gebracht
Ende daer was een crom hout onder
Ick seg v dat het deen als dander brant
Als si biden viere comen
7.[regelnummer]
Hierom was v vrouw so gram
dat si mijn ros mijn waghen nam
Om sulcken cleynen schulde
Ic bidde v lieue heere mijn
Verwerft mijnder vrouwen hulde
8.[regelnummer]
Die here ginc voor zijnder vrouwen staen
Wat heeft desen armen boer misdaen
Schaemt ghi v der sonden niet
Gheeft hem zijn ros zijn waghen weder
Laet hem varen tot sinen kinder
9.[regelnummer]
Vaert henen vaert henen goet boere mijn.
dat eerste sal v vergheuen zijn
Vaert henen dijnre straten
Och coemt ooc weder als ghi moecht
Brengt ons dat crom hout vake.
| |
[pagina 5]
| |
S. Costers Boere-klvcht, van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen: Op het Woordt, Over. al. Thvys. t'Amstelredam. Voor Cornelis Lodowijcksz. van der Plasse, Boeckvercooper op de hoeck van de Beurs, inden Italiaenschen Bybel. 1627. | |
[pagina 6]
| |
In III en IV vindt men op de achterzijde van het titelblad het volgende Sonnet.
Die oyt vermakelijck in Klucht of Boerterye
Te lesen soeckt, die lees my die vol soeticheyt
Van sin en woorden ben seer aenghenaem gheseyt,
Gelijck ghy hooren sult aen Teeuvvis maet en vrye
Lof Coster, lof segh ick, comt u tot allen tye,
Vermits u Pen de roem van uwe naem verbreyt,
Dit spel dat is van u soo sinrijck uytgheleyt,
Dat het geneuchelijck doet yeder een verblye:
Daerom wie dat my leest, of immer lesen sal,
Recht op sijn Amsterdams, die sal my moeten prijsen,
Dus stuert, versendt my vry, van hier naer over al,
Dat my een Doctor schreef, dat kan ick elck bewijsen,
En dat het Crom-hout brant so vvel gelijck het recht
Dat beelt den Joncker af met Teeuvvis syne knecht.
T.K.H.
|
|