Isabella: treurspel
(1619)–Samuel Coster– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Zijt met 't geen u God toe voeght, wel vernoeght,
Soeckt de rust zo by u selven:
Maar betracht niet met ghewelt, onder't ghelt
V gherustheyt te bedelven.
Niemant leeft van't overschot: maar de Godt
Die't gheliefden u te schencken,
Gaft u niet als eyghen goedt; neen, ghy moet
Daar den armen me bedencken.
Och of ick dat had bedocht, en volbrocht
In mijn weeld' die niet mocht derven,
'k Maackte dan ter Werelt niet, gheen verdriet,
In dit mijn aanstaande sterven.
Rod.
Mijn Isabella, Lief! al u ghevallicheden
Verdienen dat ghy wordt van Princen aanghebeden
Ick zweer u dat Me-vrou dat ghy my hebt gherooft
Het hert wt deze borst: had ick het niet belooft
V kuys te laten, 'k sout u wislijck niet beloven;
Maar wt u bosem dat u vriend'lijck hertge roven.
Minlijcke Vrou! gheteelt by Venus en Iupijn,
Segt my, mijn waarde, wat zal deze toestel zijn?
Isab.
Dit werck en ken alleen niet zijn volbrocht door kruyden,
Maar oock door anders wat, of 't sou niet veel beduyden.
't Is niet alleens, mijn Heer! wie dat de kruyden pluyckt:
Ghepluckt ist niet alleens hoe datmense ghebruyckt.
't Is oock niet eveleens waar me men die gaat koken,
Noch oock niet eveleens waar me men 't vyer gaat stoken:
Neen Ridder, maar men moet op alles nemen acht,
Oft anders was het kruyt hier toe van geender kracht.
Een Maget moet het zijn beneen de sesthien jaren,
Die't moet ontrent der Zonnen ondergang vergaren.
| |
[pagina 62]
| |
't Moet zijn ghekoockt, mijn Heer, in eenen aarden vat,
Daar noyt te voren in gheweest is eenich nat.
't Moet zijn gekoockt, mijn Heer, in 'twater vande stroomen,
En luchtich op-ghezoon by hout van pop'le boomen,
Tot dat het koockt, mijn Heer, en schuymend' over ziet,
Of al de krachten van de kruyden waren niet:
Maar dit alzo ghedaan, en dan daar me ghewassen,
Behoeftmen noch op staal noch op gheweer te passen,
Ghelijck mijn Heer zal sien: want 't maackt de huydt zo stijf,
Datmen noch pansart noch geen rusting hoeft om't lijf.
Rod.
Hout op Vulcanus van meer rustinghen te smeden,
Ghy moocht u leghe tijdt aan anders wat besteden.
In plaats dat 'tlichaam was zo moeyelijck bekleet,
En zo beslommert met u ysere gheseet,
Datmen de narmen nauw na wil en konde roeren,
Zo salmen nu zo veel te grooter sweerden voeren,
Daar me men onweerstandelijck ten strijdt zal trecken,
Nu, nu de taye huydt een harnas zal verstrecken.
Mijn Isabella, 'k sweer dat ick u voor u loon
Zal setten op het hooft de vrye Fransche Kroon.
Wel aan dan Rodomont. Mijn mannen 't was niet wonder
Dat ick my, eer niet lang, de Werelt brachte t'onder.
Isab.
Voor wis: het water koockt, 't heeft nu zijn volle kracht.
Mijn Heer, men moet voor al hier op wel nemen acht,
Datmen dit nat wel dicht besluyt in aarde kruycken,
En datmen't alle maants ten minst eens moet gebruycken,
En betten't lichaam van het hooft af na beneen,
Voorseker blyven dan onquetsbaar all' de leen.
Ziet daar, mijn Heer, ick zal my met het nat bestrijcken,
En dan zal deze proef aan Isabella blijcken,
Aan niemant anders, op dat ghy Heer Ridder wis
En zeker daar in gaat dat dit de waarheyt is.
| |
[pagina 63]
| |
Nu ben ick vaardich, en mijn neck is oock van buyten
Staal hart, zo dat u zweert weerom te rug zal stuyten,
Hoe sterrick dat ghy slaat. Mijn kunst en is niet vals.
Ziet daar beproeft het vry op deze blancke hals.
Zerbijn! Zerbijn! Zerbijn!
R.
Helaas! ick ben bedroghen.
Helaas! ha Rodomont! ha blixem scheurt mijn ooghen
Toch wt den kop. Iupijn komt kneust my't beckeneel:
Komt onder-aarts ghedrocht en dompelt my gheheel
In Lethees drabb'ge poel, en doet my zo vergheten
Dat ick dus reuckeloos dit hooft heb afghesmeten.
Dit hooft, ha Rodomont! dat daar leyt als een klomp,
En hier het lichaam als een maxelose romp.
Wat hebt ghy Rodomont door dronckenschap bedreven?
Waarom en breng ick oock my selver niet om't leven,
En offere my op de kuysche Vrouwe weer?
Schi.
Bedaart mijn Heer, bedaart.
R.
Bedaren? nimmermeer.
Neen, Rodomont en kan zo lang hy blijft in't leven
De schand' vergeten niet dus sinneloos bedreven.
Ha, zo soeten zieltje dat zo vriendelijcke keeckt
Wt deze oogen. Ha! ha lippen! lippen spreeckt,
Of rept ten minsten eens. Ha Rodomont! lichtvaardich,
Wtzinnich zijt ghy, haar t'aanschouwen gantsch onwaardich.
Ha dienaars! dienaars deckt de Vrou voor mijn gesicht.
Ha Rodomont! gaat heen! en schuwt het held're licht
Der Sonnen. Ha! gaat heen versteeckt u inde kuylen
Vol nare duysternis, daar moocht ghy u verschuylen,
En wroegend' eyndigen u daghen in ghetreur,
Die'k wou dat snelder als ghedachten gingen deur.
Helaas! ach Isabel! van alle kuysche Vrouwen
Het waartste voorbeeldt, ick zal hier ter steed u bouwen
Een graffenis, ick zweert, zo prachtich en zo groot
Als noyt Princesse noch ghebouwt is na haar doot.
| |
[pagina 64]
| |
Ken ick u schoone lijf gheen ziele weder gheven?
V heuchenis ken ick in eeuwicheyt doen leven
In de ghedachten der nakomelinghen al,
Daar Isabella met veel meerder eeren zal
Noch worden opgehaalt als wel de kuyst' van Romen,
Die'r selfs, de schandt te wraack, het leven heeft benomen.
Wel aan dan Rodomont gheeft deze 't leven weer,
Dat ghy haar gheven kunt: dat is de grootste eer,
Die ghy zijt schuldich aan die Vrouw insonderlinghe.
Bout haar begraeffenis, doet de Poeten singhen
Haar onbesmette lof met held're paarsen wt.
Hola, hoe Rodomont! Wat hoor ick voor gheluyt?
Helaas! wat zal dit zijn? een yselijcke donder,
Schijnt 't aardtrijcks opperste te willen stolpen onder.
Schrickt niet mijn mannen van dit wonder datter beurt.
De Wolcken went'len om, den blauwen Hemel scheurt,
En stiert van boven af de lieffelijcke boden,
Om Isabella te vereenen met de Goden.
Wat beurter Goden? Goon! o wonder noyt ghesien.
|
|