| |
| |
| |
Vierde Bedrijf. Eerste Toneel.
Isabella.
Indien ick goede God ken onheyl van my weeren,
Door waar Gheloof en Liefd', daar ick my toe bekeeren
Ging van het heydendom, zo stercket my mijn Godt,
Dat ick na zo veel ramps nu niet en kome tot
Een snuevel eereloos, fy, van onkuysche sonden,
Door dwang en aanstaan van den Barbar onghebonden.
Die my, waar dat ick ge, waar dat ick sta, versoeckt
Met allerleye list tot hoerery vervloeckt:
Daar hy my, wil ick niet, ten lesten toe zal dwinghen,
En teghen danck my in een poel van sonden dringhen,
Daar ick, eylacy! zal onschuldich in vergaan,
En eerloos sterven als misdadich, niet misdaan.
Ick sie geen wtkomst, Heer! noch vind' geen plaats waar vluchten,
Ten sy ghy God beweecht door deerelijcke suchten,
d' Is'k wt een zuyv're borst, als boden van mijn ziel,
Sende ten Hemel op tot u, voor wien ick kniel
Met een ghebroken hert, en smeeck met vochte oghen,
Dat ghy Heer hebt mijn' onnoselheyt medoghen,
En wtkomst wyse, dat ick blyve vroom en kuys.
Indien ick, o Zerbijn! het onder-aardtsche huys
Met u bewoonden by de verweloose lijcken,
Dan waar ick salich, en soud' veylichlijck ontwijcken
De swaricheden al des Werelts: want de doodt
Heeft van den levenden bekommernis geen noot.
Zerbijn! o mijn Zerbijn! indien ghy zijt zo machtich
Dat ghy my, Isabel, o Zerbijn, Lief! deelachtich
Kent maken van u luck, zo laat my langher niet
Hier in benautheyt, hier, in't wterste verdriet,
| |
| |
Daar mijn een godloos mensch zal tot onkuysheyt dwingen.
Zerbijn ken mijn ghesucht door deze zarck niet dringhen?
Belet zijn herdicheyt dat ick niet met u spreeck?
So laat ickse dan met mijn tranen maken weeck,
Die 'k wt deez' beken der benautheyt heb vergoten.
Ontsluyt, en de klip daar onder Zerbijn parst,
Die wentelt van zijn borst, het logghe Aertrijck barst
Door u ghewach: Mevrou, mevrouwe, ghy doet scheuren
De zarcken over midts, en opent my de deuren
Van't onder-aertsche huijs, daer my de bange doot
My van mijn Isabel ontytelijcke sloot.
Schrickt niet benaude Vrou, de trotse ziel der Schotten
Ben ick. Zerbijn ben ick, diens leden wel verrotten
Hier sullen inder Aerd', maer nummermeer de ziel,
Die 'm altijt om en in u eygen borst onthiel.
Nu Isabella, nu, wat komt mijn lief mijn verghen?
Zerbijn! waer zal ick my verbergen?
Angstvallighe Vorstin, wat schrickt ghy toch zo licht,
En deckt voor my met angst, die niet ben, u ghesicht.
Zerbijn omhelst my. Neen, ghy kent my niet vervaren.
Neen, neen, ghy moet my nu in't wterste bewaren
Ick ben niet dat ick schijn:
En raacktme niet, op dat ick daatlijck niet verdwijn,
Ghelijck ick sou, zo veer u minste leen mijn roerden.
Segt my wat dat ghy wilt.
Zerbijn dat ghy mijn voerden
Met u ten grave waarts, dat woud' ick.
Indien den Hemel u vergunnen woud' een wensch,
V stont te wenschen dan veel eerder om mijn leven,
Dat u te ontijdt heeft en onverwacht begheven.
Mijn leven! droeve Vrou! dat soud' u meer gheneuchts
Aanbrenghen, als de doodt in't bloeyen stervens jeuchts.
| |
| |
V leven soud' ick't wel met wenschen weer bekomen?
Neen lief, wanneer dat eens de menschen is benomen?
En kryghen zijt niet weer, het brosse lichaam rot
In d'aarde, maar de ziel leeft eeuwichlijck by Godt,
Daar sult ghy by my zijn, mijn Lief! hout op van weenen.
Wanneer zal ick met u zo Goddelijck vereenen?
Mijn Lief! dat weet ick niet, niemant en is bekent,
Dan Gode maar alleen, het rechte levens endt.
Ken ick mijn swaricheyt en klachten dan niet stillen
Deur't sterven als ick wil?
En kenmen niet? o God! Zerbijn hoe lange zal
Ick dan noch leven in verdriet en ongheval?
Mijn Isabella, Lief! hoe zijt ghy zo gheneghen
Tot sterven, en hoe staat het leven u zo teghen?
Zerbijn! Zerbijn! o Godt! Zerbijn en weetje niet
Wat dat u Isabella leyders is gheschiet?
Zerbijn zo siet dan hier d'ellendichst' aller Vrouwen,
Die nummermeer het licht des klare Sons aanschouwen
Met vrolijckheyt en mach. Zerbijn! want al zo ras
Ick door den doodt van u, van u versteken was,
Viel ick in handen van de snootst' der Barbarossen,
Van Rodomont, daar my de doodt van wil verlossen,
Of anders word' ick van den geylen boef onteert.
Wat ist dat ghy van my daar in ghedaan begeert?
'k Begeer al 't geen, ghy ziel, tot baat daar in vermeucht.
'k Vermach maar u te raan, dat is, bemint de deucht.
De deucht bemin ick vast, ach! soud' ick die niet minnen.
So lang ghy die bemindt zal schandt niet op u winnen.
Se zal niet met mijn wil, mintse niet met ghewelt.
De zo begangen schand' wort voor gheen schand' ghetelt.
Zerbijn ick telter voor, my soudet lijckwel wroeghen.
Zerbijn dies heb ick in mijn leven een misnoeghen.
| |
| |
Zo groot, dat ick wel wild' dat God van boven neer
De donder op my zandt, eer dat ick van mijn eer,
V toe-ghewijdt, het minst wou voor den Barbar derven.
Zerbijn in uwe min zal Isabella sterven.
Neen, Rodomont en rooft my nummermeer de kroon
Van eerbaarheyt. Ick zal mijn selver liever doon,
Als ick geen wtkomst sie, om zo mijn eer te houwen,
En door de doot met u weer op een nieuw' te trouwen.
Neen Isabella, neen, ghelt u zo veel te min,
Zo zal u saligers wat schieten inden sin,
Waar door ghy sonder zond' de schande sult ontkomen,
Die Rodomont aan u te doen heeft voor-ghenomen.
Mijn alderwaartste Vrouw! 't is waar dat maar de doodt
V vryen kan voor schand', voor oneer, en voor noodt,
Die zal u vryen, zoeckt maar listich te verwinnen
Des botten onverlaats zo reuckeloose sinnen.
Mijn Isabella, nou, wel aan mijn waarde Vrouw!
Zerbijn, mijn Lief! ick blijf u eeuwelijck ghetrouw.
Mijn Isabella, Lief! ick mach hier niet verbeyden,
Mijn Isabella, hoort, hoort daar, wy moeten scheyden.
Mijn Zerbijn, Lief! wel aan, geeft my maar eens een kus.
Wel aan dan Lief, mijn ziel! daar me goe nacht tot vlus.
|
|