| |
Derde Bedrijf. Derde Toneel.
Theophile. Isabella.
Gheest'lijcke dochter die de Werelt zijt ghesturven,
Ghy hebt voor 't aartsche nu het hemelsche verwurven.
Nu sult ghy sien, mijn kint! met onderscheyt, dat rust
Des Gheest'lijckheyts meer gelt als al des Werelts lust.
Hier is bekommernis, daar rusten alle saken.
Hier is maar swaricheyt, daar allerley vermaken.
Hier is verdoemenis, daar is de salicheyt,
Hier is den Hel, en daar den Hemel u bereyt.
Verghetet dan daarom de wereltsche grootheden,
En soeckt het hemelsche met yv'righe ghebeden.
Ghy deedt seer vroom dat ghy u kuys en eerbaar droecht
Met u Zerbijn, daar ghy ten echt met waart ghenoecht:
Maar nu de doodt u vrijdt, en hem oock heeft versleten,
Moet ghy met al het aartsch oock selver hem vergheten.
Theophile ghelooft, ick ben de Werelt wars:
Dan mijn Zerbijn, ey neen! die wond' is noch te vars.
Wy waren lyvich twee, maar twee vereende zielen.
Kond' ick die waarde helft mijns ziels, met neer te knielen
| |
| |
Voor Gode, wederom doen keeren in de leen
Van Zerbijn, ick viel neer met jammerlijck gheween,
Om God te off'ren op een beeck van lauwe tranen,
Om tot medogentheyt den Hemel te vermanen.
Eylaas! Theophile, ick weet wel 't is al niet,
Dat ick nu sucht, en tranen vruchteloos vergiet;
Want waar de gier'ge doodt eens is met heen ghetegen
Wort wt zijn holle handt niet wederom ghekreghen.
Stelt dan die yd'le hoop, mijn dochter wt u sin.
Dat wel, maar nummermeer zijn ongheveynsde min,
Die'k, o! Theophile, onwaardich heb ghenoten:
Want eer ick heb beloont heeft hy zijn bloedt vergoten,
En laat my hopeloos van immermeer zijn deucht
Te moghen wederom verghelden met gheneucht.
Mijn pronck der Schotten, ach! mijn Zerbijn is gesturven.
Wat wert hier anders toch als onrust door verwurven?
Vergeet den dooden, kindt, dan leeft ghy niet bedroeft.
Ghy spreeckt als hebbende de liefde noyt gheproeft.
Nu Isabella, nu, 't was u van God gheboden,
V liefd' den levende, niet den versturven doden
Zinloos te off'ren op, dat goddelijck vermaan
Onthielt ghy, dies hebt ghy God en u Lief voldaan,
En ghy, gelooft mijn kint, zijt nu van't aartsch ontslaghen,
Zo ghy met dese romp d'Werelt ter aard' gaat draghen.
Dus: haat al't aartsche goet,
En doet God opdracht van een suyverlijck ghemoedt,
Dan vindt ghy ware rust aan ziel, aan hert, aan sinnen,
En ghy sult Zerbijn oock heel anders dan beminnen.
Nu lieft ghy wel den man om't derven van u lust,
Die ghy ghevoelt te zijn noch in u niet gheblust:
Maar dan, wanneer ghy al de lusten hebt begraven
Ghelijck met deze romp, dan sult ghy heyl'ge gaven
| |
| |
Van ware Christi liefd' in u ghemoedt en sin
Ghevoelen, die niet lijcken na de sotte min.
Theophile de pracht en wereltsche cieraden,
Hoewelse waarlijck zijn maar yd'le overdaden,
Zo word' ick niet te min van haar nochtans verkracht,
Door oude grootheyt van mijn Vorstelijck gheslacht,
Dat ick vrywillich wel verlaten heb ten deele,
Dan voel wat overichs van dat noch in my speelen,
Dat my het herte treckt om dit mijn waarde lijck,
Niet na ghemeene wijs te domp'len in den slijck,
En gier'ge aarde, daer de Koninck vande Schotten,
Met slechte luy soud' in vergetelheyt verrotten:
Dies wild' ick wel dat ick zo veel van u verwurf,
Datmen in witt' albast, de dach wanneer hy sturf,
Zijn Princelijcke naam en daden diep liet houwen,
En daar ter plaats, daar hy geaart wort, dede bouwen
Van Brons en Marbor steen een wel-gesneden graf,
Verciert met 't Schotsche schilt, en Konincklijcke staf:
En dat zijn naam dan voort onsterffelijck sou blyven:
Wensch ick dat een Poeet zijn lijck-dicht wilde schryven,
Dat ick graveren liet in gladde swarte steen,
En stelden't loffelijck ten toon voor yder een,
Op datse Vranckrijck deur staatlijck van Zerbijn spraken,
En datmen van my song dat ick het had doen maken
Tot heuchenis alleen niet van mijn waarde Man;
Maar dat mijn eel ghemoedt, hoewel het nu niet kan,
Oock poochden om zijn deucht en minne te belonen:
Of ist geen loon, te minst wou danckbaarheyt betonen.
Gheest'lijcke Vader laat dat schien tot Zerbijns lof
En naam, ick sterve dan de Werelt gantschlijck of,
En zal my wt de pracht van't Konincklijcke leven,
Met een oprecht ghemoedt tot ned'richeyt begeven.
| |
| |
Aartsche bekommernis, die door de qua gewoont,
In den bedruven mensch, zijn heerschappye toont:
Bestrijdt de goe natuur, belast hem met veel saken
Die ydel zijn, daar wy nochtans veel wercks of maken.
So Isabella me wort ghy van qua ghewoont,
Die noch de overhandt ontydich in u toont,
Tot overtoll'ghe pracht en wereltsheyt ghedreven,
Die in u schijnt gerift te zijn door't voor'ghe leven,
Daar van ghy noode scheyt, of immer scheyt g'er van,
So hangt het u (alst blijckt) ten deele noch wat an.
Mijn kint, de doode romp die ghy hier hebt gheladen
Dat's Zerbijn niet, 't is maar 't gereedtschap, daar de daden
De werrickende ziel zo edel door volbrocht.
De ziel is Zerbijn, en de ziel wort niet ghesocht
In't kost'lijck marbre graf, daar't lichaam kan bederven,
Maar inden Hemel, daar de ziel niet zal versterven,
Dan leeft tot datz' in een met u weerom vereent.
Siet eens hoe redeloos ghy Zerbijn dan beweent:
Want hy is hemels, en wilt ghy u dienst besteden
Aan hem, zo recht hem op trofejen van ghebeden,
Die ghy wt reyne borst moet opwaarts senden tot
V Vader, en de zijn; dat's eenich eeuwich Godt.
Dan bout ghy dochter op u Zerrebijn ghemeene
Begravenis van slecht' verganckelijcke steenen:
Maar sulck een die niet zal door tijts verloop vergaan,
Maar een die eeuwich onbederffelijck blijft staan.
'k Beken Theophile dat ick my voel verwonnen
Wel mijn kindt, die maar wel begonnen
Sijn goddelijcke werck, heeft meer als half ghedaan.
God geef dat ick blijf vast in mijn voornemen staan,
Op dat my namaals Gods ghenade mach ghewerden.
Dat zal wel zo ghy maar in kleynheyt kent volherden.
| |
| |
Luystert Theophile, wat hoor ick voor gherucht?
Wat komt my over? ach! 't is Rodomont, ick ducht
De trotse Barbar zal, eylaas! my nu noch schenden,
Na dat ick wtghestaan heb allerley ellenden.
Waar wijck ick Vader, dat d'onmenschelijcke mensch
Niet en volbreng aan mijn zijn snood' onkuysche wensch!
Verbercht my in het graf by Zerbijn, op dat ick
Mijn lang verwaarde eer niet in een ooghen-blick
Nu dus verliese; nu, nu ick my beelde in,
Dat de bekommernis en vleyschelijcke min
In't geest'lijck leven my al t'eenemaal begaven.
Reyckt my de handt en helpt my wt de diepe graven,
Op dat ick het ghemoet, gans reuckeloos en grof,
Met reden tome vanden trotsen Barbaros.
Schroomt niet, noyt was een mensch zo verre buyten rede,
Dat reden hem te rug niet weder keeren dede
In't parck van mensch'lijckheyt, daar wt hy wort gheleyt
Door vleeschelijcke lusts te grooten hevicheyt,
't Welck den bedryver rout als hy komt tot bedaren.
Heel redeloos is hy, ziet hoe zijn ooghen staren,
En op mijn blyven staan, z'en wenden gins noch weer.
Ick ben mijn selver niet, mijn lust is nu mijn heer.
Ach my, Theophile! hoe seer ben ick versleghen.
V droefheyt zal hem tot medogen wel beweghen.
Van angste schudden de besneeude Pirineen.
Als ick eens brem en lonck mijn ooch naa't Westen heen,
't Hovaardich Spanjen wort mijn onderdaan en eyghen,
Wanneer ick't maar eens denck met ooreloch te dreyghen.
Met woorden dwing ick den beslepen Lomberdees
Ick hou den weel'gen Vranck in een ghestage vrees.
Sulcx is mijn roem dat alle volcken haar ontsetten,
Als ick mijn wapen, en dit staal ter sne laat wetten.
| |
| |
Niet tegenstaande dat de Werelt voor my schrickt,
Pint-men een bengel die ghestadich op my mickt,
En schutterlijck my raackt met zijn vergheven pylen,
Die niet alleen de borst, maar selfs het hert door-drylen,
Dat hert daar yser noyt of smert op heeft gheheft,
Wort vande sotte Min nu doodelijck ghetreft.
Ey my! ha Rodomont, door Vrouwen lodder ooghen
Beweghen klippen selfs tot menschelijck medoghen.
Mevrou, ey neen, Godin, der Goden minne waart,
Hoe komt toch mijn Voochdes dus onghelijck ghepaart
By dezen Munnick, in wien de lusten zijn ghesturven?
Eensdeels door ouderdom, en voorts geheel verdurven
Door qua gewoont', daar hy zo wijt in is verwart,
Dat hy stijfsinnich min noch mins gelijck in't hart,
O schoone Vrou! ghevoelt, daar nochtans uwe leden
Gheschapen zijn om aan den minnaar te besteden,
En niet aan eensaamheyt by Kluysenaars in't Wout,
Daar ghy u selfs met pijn de ware lust onthout.
Winnerse van mijn ziel! bedaart, siet hier u minnaar,
Die selfs de Werelt dwingt, van dien zijt ghy verwinnaar.
'k Ben Rodomont Mevrou: die Rodomont ben ick,
Die door zijn Ridderschap is aller volcken schrick:
Dies moocht ghy waardich u wel van u winst beroemen,
En u Voochdesse van den braafsten Ridder noemen.
My wint ghy, o Princes! my dwingt ghy dat ick moet
Voor uwe mogentheyt my worrepen te voet.
Ha Rodomont! Mevrou, by God ick ben verwonnen.
Warwaarts heeft 't ongeval, o Vader! my ghesonnen?
Ghy glans der Ridderen, de Werelt deur beroemt,
Ick schame my dat ghy my uw' Voochdesse noemt.
My toch? eylacy! my? die niet dan een verschoov'ling
Ben van het dart'le luck: wat heb ick, trotse hoov'ling
| |
| |
Noch overicht, daar mede ick slechte deerne sou
V schoonheyt ist, o Vrou.
O Vrou! o Iupiter! maar ben ick oock bedroghen?
Voel ick oock dat ick voel, en sie'ck oock wt mijn ooghen?
Ick twyfel grootelijcx oft oock een Vrou mach zijn.
't Schijnt eerder een Godin in menschelijcke schijn.
't Sy dan wat dat het wil zy zal de myne wesen.
Ridder, die Vranckrijck doet door uwe daden vresen,
Betoont u mogentheyt niet aan een swacke Maacht,
En dat aan sulcken Maaght die't Wereltsche mishaacht,
En heeft in't hemelsche ghenomen haar behaghen.
Ghy levendige block waar me sult ghy my plaghen?
Indien ick Ridder waar Voochdesse metter daat
Van u ghemoet, gelijck ghy't my maackt met de praat,
'k Ontseyden u als dan mijn min door mogentheden,
Daar ick het nu versoeck met ned'rige ghebeden,
Op uwe Ridderschap, dat ghy my laat gherust
Mijn leven eyndigen in Goddelijcke lust,
Ghelijck ghy sout, kond' ick mijn droefheyt u verhalen.
Ghy selfs zijt oorsaack dies.
Wilt niet te seer verdwalen
In reuckeloose min, o wulpsche minnaar sot.
Denckt op de kuysheyt, en hoe dat de hoerdom Godt
Wat's hier? Ick seg u ghy sult swygen,
Of daatlijck doe'k u met een slach ter aarden syghen.
Wats deze beuswicht hier.
Hoort Ridder staat in rijn.
Swijcht, seg ick, of ick vatje daat'lijck met een been,
En slingerje ront-om. Sult ghy my komen terghen?
O God! Waar zal ick my in deze noot verberghen?
Gheen swaricheyt mijn Vrou, ick zal u in u noot
Verdedigen, ja selfs bevryden voor de doot.
Hoe nu, durft ghy noch spreken?
Komt hier ick zal den boef den kop aan stucken breken.
| |
| |
Zijt mijn ghenadich God, en hoedet haar voor schant.
Sorcht voor u selven guyt. Deze mijn rechterhandt
Zal met dit snege staal u mannelijck bevryden,
Dat ghy van niemant leedt of oneer en sult lyden,
Ten ware maar van my, dat ghy toch nummermeer
Sult achten voor een schand', maar voor een groote eer:
Een eer die geen Princes tot noch tot wocht ghebeuren.
Bedaart Me-vrou, ghy hebt geen reden om te treuren.
Dit is uw' salicheyt, dan 't schijnt ghy zijt ghewent
Zo seer tot kleynheyt, dat ghy grootheyt niet en kent.
Maar ick zal u Me-vrou heel anders nu ghewennen,
En u de grootheyt van de Werelt leeren kennen.
Daar ghy u noyt en hebt wellustich in vermaackt.
Ridder, maar al te wel heb ick d'Werelt ghesmaackt:
Ia deur-smaackt, zo dat ick wel weet al haar ghebreken
En bitterheden, die my inden krop noch steken.
Och! gave God dat ick daar niet meer om en docht.
Kluysenarinne hoe? wat hebt ghy toch versocht?
Ghy die toch nergens of met kennis of met reden
Te spreken hebt gheleert hier in u eensaamheden.
Schort op u oordeel Vrou, en hanget aan het mijn.
Ick ben, o Rodder heel wat anders als ick schijn.
Ick oordeel wt mijn ooghen.
Het wterlijck ghesicht heeft Ridder u bedroghen.
Hoe dan? en zijt ghy niet hier in dit duyst're wout
Selfschappeloos gevoedt? daar anders niet onthout
Tusschens de telgen dicht dan onbetemde dieren?
O neen! nu ick wel let op u manieren,
Gheloof ick anders niet of u persoone moet,
Veel eerder in het hof des heusheyts zijn ghevoet.
Vorstin. O Iupiter! by wien mach ick hier wesen?
Me-vrou g'en moet voor my niet vresen.
| |
| |
Segt my wie dat ghy zijt.
Ick soud' indien ick dorst.
Durft alder-zeechste Maacht het binnenst' van u borst
My openbaren, 'k sweer by Ridderlijcke eden,
Dat ick mijn dapperheyt ten dienst u zal besteden.
Nu over-schoont, nu, wel aan segt wie ghy zijt.
Wie dat ick ben, mijn Heer? eylacy! nu ter tijt
Ellendich, anders niet, tot ongheluck gheboren.
Dat schijnt ghy nu, 'tis waar: maar wie waart ghy te voren,
Eer dat het ongheluck u dus versoecken quam?
Doen was ick een Princes, en nu maar vanden stam
Der grooten, daar van my in dit ellendich leven,
Niet dan de heuchenis maar over is ghebleven.
Galissien besat mijn Vader, dan hy liet
My, laas! niet anders na dan armoed' en verdriet,
Daar in ick leven moet, tot dat ick't door het sterven
Galissen! hoe komt ghy hier te swerven
O Rodomont! ick ben ghewurpen vande vloedt
Met mijn galeyen op de harde Fransche stranden,
Alwaar ick datelijck de roovers viel in handen,
Die my vervoerden in een donckere spelonck,
Recht voor de stadt Rochel: o God! hoe my ontsonck
De moet van immermeer weer ongheschent te raken,
Wt handen van dat volck, is niemant wijt te maken,
Dan God versachet in het midden van mijn druck,
En stierden onversiens het aangenaamste luck.
Want Roelant, veer de kloeckst' van alle Fransche Ridd'ren,
Verscheen daar inder ijl, een deed' de schuymers sidd'ren,
Die hy my weer ontnam met al haar and're buyt,
So raackten icker door dien Ridder weder uyt.
O Roelandt ick en kan u nummermeer volprysen,
Noch oock niet eers genoch noch dancks genoch bewysen.
| |
| |
Heer Ridder neemtet my niet euvel af dat ick
Diens Ridders zo seer roem, want in een ooghen blick
Heeft hy niet my, maar wt het hol daar ick verburghen
Was, wederom verlost, maar doense verwurghen,
Zerbijn, 'k seg mijn Zerbijn, oock poochden, tradt hy voort,
En joech de roovers, en verhinderde de moort:
Sulcx dat wy beyde doen door Roelandt zijn herboren,
Want ick hem waande doodt, en Zerbijn my verloren,
En hopeloos van my, zijn vrouwe, immermeer,
In't ruyme Rijcke van Vranckrijck te vinden weer:
En lijckwel wilde God ons zo weer t'samen voeghen,
Door Roelandt, aan wien ick heb dubbelt te genoeghen.
Dan brave Ridder 'tschijnt dat ick de rampen al,
En onghelucken hart, eylaas! beproeven zal;
Want naulijcks was Zerbijn en ick weer by den and'ren,
Dat wy alhier ter ste wat ginghen t'samen wand'ren,
Of t'wispeltuur'ghe luck (dat niet gestadich veelt,
Maar rolt en solt den mensch, daar't spottelijck me speelt)
Bereyden op een nieuw' weer and're onghelucken,
En brack al onse vreucht (zo lang verwacht) aan stucken.
Hier gaande vonden wy een rusting, helm en swaart,
En lappen van een kleedt gheworpen op der aardt:
't Docht ons wat vreemts, en doe wy't wel te deegh besagen,
Oordeelden't wy te zijn dat Roelandt plach te draghen.
Noch vreemder scheent ons doe; want wy den stercken heldt
Daar voor wel kenden dat hy sich door gheen gheweldt
Zijn sware wapenen by levend' lijf liet rocken:
Daarom vermoeden wy de quaatste ongelucken,
En waanden dat hy was verradelijck ghedoot.
En ridder om dat hy ons inde grootste noot
Had trouwelijck ontset, wouden wy niet versuymen,
Zijn speer, zijn schilt, zijn sweert, zijn rusting, helm en pluymen
| |
| |
Weer te versamelen, en hangens' op ten toon
Tot deuchts vergelding, toch ick weet wel dat het loon,
By zijn verdiensten niet kan werden vergeleken.
Wat hoor ick? hoe Mevrou? Roelandt is die doorsteken?
Hoe wel hy Christen is en ick een Sarrasijn,
Zo rout my zyners toch. Waar mach de Ridder zijn?
een dach ontrent gheleden.
Ontrent een dach geleen? o Goon! indien ick heden
Zo luckich had geweest als ghy met uwen man:
Maar segt Me-vrouwe voort, waar zijn de wapens dan?
Hier hingen wyse op, hier Ridder, hier in't midden
Van't blade-rijcke wout: en doen wy vast te bidden
Namen voor Roelants ziel, by deze kluysenaar,
Wat wyders boschwaarts in, en hier geen wacht en waar,
Zijn al de wapens van een Ridder wech-genomen,
Die my, eylacy! hier tot ong'luck is ghekomen.
Zerbijn, mijn waarde helft! Zerbijn! o Ridder! wou
Dat hy de wapens daar weer-om herstellen zou.
Daar aan de rover looch, o God wat ongelocken!
Hy looch, hy zeyd' hy had het Roelandt wt ghetrocken.
Doen heeft hem mijn Zerbijn daar weerloos om verset,
Niet tegenstaande dat de schelm zo veel te bet
Ghewapent was, woud' hy de wapens hem ontjaghen.
Dan laas! o Rodomont! mijn Zerbijn wiert veslaghen.
Nu Isabella, wanneer is dit gheschiet?
Mijn Heer ontrent een uur, een uur en ist noch niet
Dat mijn Zerbijn geraackt onnosel is om't leven.
Wel aan bedroefde vrouw, waar is Zerbijn ghebleven?
Hy leyt begraven, Heer, hier in dit diepe graf.
Waar? by de kluysenaar die ick een vuyst-slach gaf
By dien mijn Heer, by dien daar rust mijn lieve waarde.
Daar leyt mijn lieve man, dien ick ghelijck ter aarde
| |
| |
Met al het wereltsche te brenghen meende, na
Den raat des kluysenaars, die my in dit ghewa
Ghesteken heeft, die my het graf en kist bestelden;
Die my ter wtvaart oock zo vriendelijck verselden;
Die my vertrooste met zijn stichtelijcke praat;
Die my gheraan hadt tot de Gheestelijcke staat:
Daar wt ghy Ridder my nu wederom komt rocken,
En doet my dencken aan voorleden onghelocken.
Dat is de mening niet, dat ick u sou tot pijn
Me-vrouwe wesen, neen, ick zal veel eerder zijn
't Vergetelijcke graf, daar in ghy sult begraven
V onghelucken groot, en ick in u mijn gaven
En vrolijckheden al; en doen u brave Vrou
De eer aan, die men de Princessen aandoen sou.
V zal ick eeren lief, u zal nu niet ontbreken.
Indien ghy't wilt ick zal de doodt van Zerbijn wreken:
Segt maar wie dat hem heeft moordadelijck ghevelt.
Wanneer ghy Zerbijn noemt, zo dunckt my dat ick smelt
Aan lauwe tranen wech. Mijn Zerbijn is verslaghen
Van eenen Tarter, die qualijck is na te jaghen,
Vermits ick niet en weet waar heen dat hy vertrock.
En waarom wraack? te min is niet mijn onghelock.
Deedt hem een Tartar Vrou? ick sweer u kent ghy segghen
Wie dat den moorder is, ick zal hem neder legghen.
Een moorder wasset; ja: zijn naam was Mandricard.
O schelm! waar is de guyt? hier moorder sonder hart.
Ist Mandricard? wel aan, nu sweer ick by de Goden,
Dat ick hem volghen zal, en den verrader dooden.
Wel aan mijn dienaars, voort, slaat alle weghen op;
Krijcht my den schelm dat ick hem morsele den kop.
|
|