| |
| |
| |
Derde Bedrijf. Tvveede Toneel.
Ian Hen. Labbekack. Boer.
Dat is en dollen duyvel, daar tijt hy an't rinckincken.
Ruyck Labbekack me dunckt 't begint al rie te stincken,
Zo kerft hyer in, daar tijt hy op de boeren,
Die by provisi van angst haar bocxens voeren.
Hoort daar byget, hoort daar, wat maackt hy en gherucht.
Her rang by gort, her rang: her rang jy bocxen vlucht.
'k Wou ick me en soldaat was as de luy willen lopen,
Hoe wod ickse krelis duyvelen, ick souse by gort stropen,
En schudden zo naackt wt assen rot: ick sou byget zo grasen.
Hebje pijn inje buyck, waar schortet jou? het fijnman, hoor, hoor,
Ick weetje raat, binje sieck, wy hebben een gefalueert Doctoor,
Die weet tot alle dinghen raat: wat schorter datje dus tiert en raast?
Och! och! Ioncker, och! ick ben zo verbaast,
Ick bin daar zo e driecht van een deel vremde geesten.
Die van drieghen sterft die beluytmen met beesten.
't Sel noch al mier doen as hardt weyen.
Ygort hoe ken die wout-aap greyen.
Dat's en fatsoentje, dat's en modde van gompen.
Hey jy vuylen-druyt, morsebel, jy verliestje klompen.
Hou sich, hey sich, hoorje niet? wil ickje segghen, wel hey,
Wel hoe heb jy't met de tijdt? tot onsen't ist nuwe Iaar, en hier duncktme ist al Mey.
Ick loof niet of de luy moeten hier na de ouwe stijl leven,
Hoe ras sou-we we dan out worden datwe hier een wijl bleven,
| |
| |
Hoe souwen de daghen kerven! 'k loof niet of de jaren waren in ouwe tyen zo kort,
Dat de luy doe sulcke bestevaars worden, en dat een mensch nou zo out niet en wort.
Heer wat beurter oock al, hoe kan de tijt veranderen.
'k Word' aars, ick segje dat, 'k word' aars, 'k selje gaan wanderen,
By gort slappermenten, daar me na toe wt een duytsch hart.
Wilje loopen jou loeren! her, her, her, kom hier een reys, ick tart
Een vyventwijntich wt, me mes, me poock, me stock, me swaart,
Me knod, me pieck, me roer; sieje wel se worden al vervaart.
Ist mit luyt roepen te doen, we sellen de Boeren wel versnurcken.
Waar binje hier jy kinckels mitje polsen, mitje varrejaghers, mitje vurcken,
Daarje de ste-luy me naa't gat vetert en maacktse schu?
Kom hier jou rekels en steeckt in't ouwe gat zo maackje gien nu.
O bloemerhelten Labbekack rept nou jou besuchte hangden.
Ian Hen seg ickje, Ian Hen, neemtme de luy heur goet niet, wat duysent schanden.
Help kieren, seg ick, hoe staat deuse beseten lamme truy.
Repje byget, wy worden van daach noch rijcke luy.
Blijfje daar staan, en komter yemant uyt,
Lenst hem by den vijf mensen tot de veeren toe insen huyt.
Ick tyer after heur garen, 'ksel wat passen te raken.
Ian Hen: hou sich Ian Hen, noch een woortjen.
Maar je mocht ierst jou Testement wel maken,
Ofje quamt te sneuvelen, want ick sorg je sult onder de buyt smoren.
Gien swaaricheyt Labbekack, smoor ick zo smoor ick, zo bespreeck ickje mijn neers tot een tuyt-horen.
Neen Ian Hen is wel wyser dat hy hem in perykel sel begheven.
| |
| |
Datme weynich heeft, moer, dat moetmen wat te ra houwen, ick heb maar ien leven,
En dat ick sturf waar kreechje weer ien aar?
Wachtje dat ick dat zo op sou setten voor ien loons koot.
Neen moer, datmen mijn 't hooft of smeet, en was ick niet doot?
Iaje mijn murwert, loop-heen dat jyje niet en vergist,
Ie hebt, gelijck mijn vaar, jen hebt gien lyven mier inde kist.
'k Heb daar sulcken besorghden man, maar hy bijtse gien blaren.
Buyt, buyt, al mijn leven rijce noch, keuwewet maar bewaren.
Waar binje Labbekack, wat segje nou van Ian Hen?
Wie sou seggen dat ick nou gien Ridder en ben?
Om grantje. Wat dunckt u van sulcken peert?
't Is een esel jou bloedt, sieje dat niet ande langhe ooren en ande steert.
Wat binnen de wyven oock voor besuchte pryen: maar wat mienje dat ick ben?
Wat laatje jou voorstaan, deynck-ick, dat ick gien esel en ken?
'k Vermoe wel datter hier wel ien diel staat en kijckt,
Die niet ien lit an't lijf hebben dat na desen esel lijckt.
Dat binnen esels die wy haar overlast moeten draghen,
En deze moet ons torsen of hy kryght slaghen.
Door mijn vroomicheyt verkregen as en helt.
'k Hebt op krijght gebruyck ekoft, met slagen betaalt, dats ghereedt ghelt.
Vraachter niet iens na hoe 'ker an kom, al den slappermenten komt mijn.
Ierst Ian Hen, en dan twie vaatjes met wijn,
We sellen drincken dattewe na mekaar tasten,
't Is rechte-voort inde kopper-dagen dat de luy veul gasten,
We sellender ien houwen, en ien verkopen,
En mit het gheldt de wijnter deur ons mooytjes bedropen,
| |
| |
We moeten't wat suynichjes overleggen, dat is de rechte voet.
Ick vijndme beswaart Ian Hen in't eygenen van aar luy goet,
Had ick dat willen doen, 'k had lestent wel kennen eyghenen een hielen hoop webben.
Mal benje jou Meer: daar is maar een schandt, en dat is niet te hebben:
Daarom isser geen oneerlijcker ding als schatten te ontbeeren,
En die die met hopen het dat is een man mit eeren.
Maar 't is niet alliens Ian Hen hoe-mer ankomt, rechtvaardich of mit ghewelt.
Ie weter niet of, me moet de Werelt sterven, en soecken maar gelt.
Iy verstaatje de lause niet, hebben is hebben, daar wort niet oppe let
Hoe't een man krijcht, maar of hy't oock het.
Dat is't worteltje vande ro kool; wat binje ooc een suyvel-moer.
In of ick mit dit goedt dan voor den Duyvel voer.
Gien swaricheyt, 't goedt is de Werelt, en 't moeter blyven,
Die al te rechtvaardich is, die zal hier niet beklyven.
Maar hoe wilter gaan as dit ten jongsten daghe in rekeningh niet passeren mach?
Konnen de luy in die koop 't al kryghen, se souwen langher niet begheren dach.
Goedt stopt ghien giericheyt, wat mach dan al't schrapen en't schocken beduyen?
Rust jyje hooft Labbe-kack, men zalder de klocken me luyen,
Wees jy te vreen, jy hoefter je niet in te quellen,
Zo der wat oneffen is ick sel't op mijn rekening stellen;
En sel ick daarom inden hel varen, ick sel't allien niet wesen, dat wil ick wel sweeren.
'k Sel sulcken sleep af ter men hebben van Koopluy, van gauwedieven, van Ionckers en van Heeren,
Dat ick niet en sie waarse inden hel heen sellen met al de monseurs,
Ie soutje verwond'ren: 'k wed icker zo veul kennis vijnd al quam ick 'tAmsterdam op de Beurs.
| |
| |
Van Lommerden, Makelaars, Vrybuyters, Woeckenaars, Koopluy van Barbarysche waren,
En van die fyne ghesellen die van Duynkercke ten haring varen,
Ie weet niet hoe't ter sel krioelen van al dat ghespuys.
Daar komt't Heerschip, hoort wat maackt hy al ghedruys.
Ick ben de grootste Heldt en Ridder van het Landt.
Ie hebtje welle-weert met en nemmer inde brangt.
Ick hebje zoo lief Heerschip, 'k wod voor je sterven dat ickje in noot sach.
Ghy kryghers die zo trots met my u hebt ghedraghen,
In dezen buyt den Vranck als eyghen goet t'ontjaghen,
Den roof wort u van my ten loon daar voor vereert,
Bedingende dat ghy u namaals weer zo weert.
Me Ioncker, is my dan deuse esel oock niette schoncken?
Danck hebt Heerschip: maar mit al datter by is.
Daar op dan iens e droncken.
Avoes Heerschip, moye twie vaatjens wijn, ick selje gaan die kan klaren.
Drinckt datje steent zo meuchje veur man varen.
Hola vaar later de boom in, God seghen ons veur dat gulpen,
Moet het juyst wt wesen? moetje juyst 't onderste boven stulpen?
Schenck, seg ick, schenck. Wel bekomtje me Ioncker: Och 't is sulcken hielsamen salf.
Is dat trecken van ien kleyn peertjen?
'k Dronck liever met hem as mit ien nuchtre kalf,
Hy quijlter altijdt niet in.
Schenckt nu de kan weer vol,
Moy, dan is hy voort hiel dol.
Hy loopt toch halven tijdt mit de lijmstangh, of mit de ghest op zijn neus.
Domine Doctor, hebje liever dat het en half of en hiel is?
Medicum & bonem, 'k Heb niet ontbeten.
Een nuchteren dronck is zo goet as ien ziel-mis.
| |
| |
Vinium acuit ingenium, ick drinckse maar voor den dorst.
En dat al wat dickwils, dat blijckt wel an die korst
Hier veur opje rockje, of binnen dat van je tranen,
Dieje huylt, asje je van de wijn moet spanen?
Ick drincket dem Hern Ioncker ein maal zu, on offerer zyner genaden meynen dienst, on daar mit drinck den pule gaar ous.
Ick wil gemeensaam zijn, drinckt wt de volle krous:
Drinckt wt Heer Doctor, drinckt, en doet als ick terstont da.
Is de Kelck groot de Paap die setter zijn mont na.
Ygort Doctor hetje moer jou zo lieren suyghen?
Siet hem nou iens staan stuypen, uyghen en buyghen:
Dat ick dat besuchte schoon dienen oock niet kan leeren.
Taph dou kerel, taph; taph vol, 't is voor dem Heeren.
Mijnder zielen z'is gaar fijn.
Iy hout veul van suypen en brassen.
Dominus Doctor est animal rationale; den weyn is voor den swynen niet ewassen.
Lang man her dou meeren ryer. Mit ein statelichen reverention
Willich meynen gestrengen Heren einen imperalischen on heusseleychen courtosyen doen.
Illustrissimus, potentissimus, vigilantissimusq; Dominus,
Dominus Rodomontadus, omnium Dominorum primarius,
Accipiat hanc Calicem à servo suo humilissimo,
A Domino scilicet Doctore, qui est medicus vestre sanitatis ordinarius.
De kerel het verstandt van eten, suypen, swessen.
De Hern Ioncker wacht ein maal op de ghesontheyt von zeiner Matressen.
Wech, wech met dat gedrocht. Gheslacht gans sonder reden,
En dat als heylich wort van mannen aanghebeden.
V Meen ick Vrouwen, u, die met het loncken van
V kollende ghesicht vernielt zo menich man.
'k Versaack het dat ick van een Vrouwe ben gheboren.
Terwijl my de natuur tot grooters heeft verkoren
| |
| |
En teelden zy my niet wt't Vrouwelijck gheslacht:
Maar self heb ick mn selfs ter Werelt voort-ghebracht.
Sic argumentatur Doctissimus Dominus Doctor,
Quod qunque generavit se ipsum femina est,
At Dominus Rodomontadus generavit se ipsum ergo.
En praat my van geen Vrou, 'kmach van geen Vrouwen horen:
Want alsmen daar van rept verweckt-men wy tot toren.
Voort, voort, 't is al ghedaan, 'tis hier te lang ghebeyt.
Mit datmen van een wijf praat is allelia gheleyt,
Daar mee nu weer aan't rasen, de fort is inde pels.
Beseten mallenar jy maackt het Heerschip hels.
|
|