Derde Bedrijf. Eerste Toneel.
Rodomont. Ian H. Labbekack. Schilt-k.
Hy brave Rodomont, ghy trotsert aller helden,
Ghy die zo dapper en manhaftich neder velden
Kryghers, in't yser om en om bekloncken al de leen,
Dan braackt haar met dit staal krakend' door't harnas heen,
Door meer als mannen kracht, ghelegen inde spieren,
Die deze schincken swaar gheswint rontomme swieren,
Zo dat ghy elck tot trots u selfs groothertich noemt
De schrick der Christenen. Ghy die de pronck beroemt
Der Sarisinen zijt, wie sal toch u verheren?
De min. Een Vrou by God derf Rodomont braveren,
Die noyt bravering van een ander is ghewent,
Maar die't selfs al braveert waar hy oock wort bekent.
Hoe Rodomont! hoe dan? ghy die daar zijt gheboren
Tot eer der helden al, wert nu voor u verkoren
Een laffe Tarter? die vervroude Mandricardt,
Die maar door vleyen ken beweghen 't vroulijck hart,
Daar ick 't ghemoet beweech der mannen door mijn daden,
Waar me d'angst-val'ge Vranck sich vindt zo swaar beladen
Dat selfs de rotsen hart verwijcken van haar stee,
Wanneer ick my verset en moedich die betree.
Zinloose Barbaros waar waren uw' ghedachten,
Dat ghy aan Mandricard u schrickelijcke krachten
Niet en betoonden doe'y ging met u Vrouwe deur,
Na datse wraackten u, en hem nam voor de keur?
'k En was my selver niet, ick was als op getoghen,
Mijn sinnen waren my'k weet niet waar heen ghevloghen,
En Rodomont, de dwang van't dart'le Fransche Rijck,
Was Rodomont niet meer, maar was een levend' lijck,
| |
Daar in de grootse ziel lach onder spijt en parsten,
Zo datze niet in tijts door hoon daar wt kon barsten.
't Gheluckten hem dat ick door al t'ontsteken moet
Gheen Rodomont en was, 'k had anders strack den bloet
Vertreen, gheplettert, en ghedruckt met deze armen;
Zijn beckeneel gekneust, zijn buyck ghescheurt, de darmen
Daar wt gheruckt, en die gheslinghert om den kop
Van Doralice vals, die my steeckt inden krop.
Waar isse? Mandricard! waar mogens'er versteken
Dat ickse nerghens vind'? Iupijn ick zal mijn wreken
Aan hemel, aard' en hel, zo 'ck die vervloeckte twee
Niet op en doe. Ghelooft, daar zal niet op zijn stee
Ghy Goden blyven staan, daar moocht ghy wel op passen.
Den hemel rock ick neer, 'k licht 't aardtrijck van zijn assen,
En laat het rollen tot beneden inde hel,
Daar ick het, 'k sweer u dat, dan zo verschricken sel,
Dat al het helsch ghevroet mijn stormen sal behuylen.
Ia Pluto selver zal niet weten waar te schuylen.
Ghy kent u kleynheyt niet, en noch kent ghy veel min
Mijn grootheyt onghemeen. Maar zo't my in den sin,
O slappe Goden! schiet, ick zal't u doen ghevoelen;
En kom ick u daar by, hoe wilter dan krioelen?
'k Zal Mars doen deysen, en is Hercules niet gau,
Dat hy my wijcke, hem word' den hemel wel te nau.
Tijt Rodomont eens aan den hemel te bestormen,
Hoe wil hy't na zijn sin heel anders dan vervormen?
Mijn dienaars, rasch ter weer, wel aan, wanneer ick spreeck.
Op, op, 't is nu alleens aan wie dat ick my wreeck.
|
|