| |
| |
| |
Tvveede Bedriif. Tvveede Toneel.
Mandricard. Doralice. Achaia.
Mijn lief! wat praat gy by u selven?
Mijn Heer, 'k aanschou met vreucht het schadurijcke Wout,
Daar sich de kleyne mensch zo vreedsaam in onthout.
De kleyne mensch, mijn Heer, in wereltsche cieraden,
Daar me wy grooten zijn zo moeylijck overladen.
Dit volck leeft na natuur, wy leven na ghewoont.
Die strengelijck in ons zijn heerschappye toont.
Dit volck dient Gode recht wt 't binnenst' haarder zielen,
Daar wy, maar wt gewoont, voor Gode neder knielen
De sinnen elders heen, die, 'k weet niet warwaarts gaan,
Om dat wy zijn met overtol'ge pracht belaan.
Aardtsche bekommernis noch and're swaricheden
En stoort dit volck niet in haar vyerighe ghebeden
En offerhanden, die sy met een reyn ghemoedt,
Aandachtich tot de Goon, gaan branden op de boet,
Die yder God haar deed' na zijn behaghen stichten.
Men siet gansch Vranckrijck deur deez' aanghename lichten
Ghestadich smeulen, Lief, ten dienste van de Goon,
Waarom de Goden oock hier blyven metter woon,
Als dit verkiesende voor't waartst' van alle delen
Des aarden kloots, een volck dat sy best mogen velen.
Hier aardt het heyl'ge luck, in dit vermaacklijck Rijck,
Dat noch in lusten nocht in lijftocht zijns ghelijck
En heeft, gelijck ick meen. O Rijck! daar in ick woude,
Ten waar een saack, dat ick mijn leven eynden soude
Met u mijn Mandricard, dan nu wensch icker uyt
En veer van daan te zijn.
Waarom mijn waarde Bruyt?
| |
| |
Mijn Doralice, Lief! wat mach u toch mishaghen,
Als ick u wel behaach? wat heeft mijn Vrou te klaghen?
Mijn ziel! wat ist dat u gemoedt beswaart?
Ick vrees' voor ongheval, voorwaar ick ben vervaart,
Of Rodomont u mocht eens onversiens bespringhen.
Vorstin! u Ridder is met driegen niet te dwinghen:
En die't met daden sich sal onderwinden, moet
Een kryger zijn, en niet zoo'n opgheblasen bloet
Als dien Argier verwaant; die niemant kan verdraghen
Van al de Ridderschap. Derf hy maar eens weer waghen.
My te bestoken, om u, u, mijn waarde Vrou,
Te rocken van mijn zijd', Ziet daar, zo 'k hem niet hou
Van boven 't beckeneel langs midden door de lenden,
Zo wensch ick dat den hel en hemel my moet schenden.
Mijn Heer, beroemt hy sich niet aller volck'ren schrick?
En of hy't sich beroemt, dies is hy't niet als ick,
Ick seg ick't hem met smaat Voochdes zal doen ghevoelen,
Zo'y niet in tijts en staackt dit snorcken en dit woelen.
Wat sou die blode loer, die sich met groote schandt
Tot meermaals winnen liet van vrouwelijcker handt?
Doe was hy moeloos, maar nu sinloos en verbolghen.
Geen swaricheyt, hy sal wel wachten my te volghen.
Dan of hy u met list, mijn Mandricard! verwan.
In hem is list noch deucht, indien ick hem maar kan.
Dat sy zo lief, maar hy mocht een verrader wesen.
En of hy't was, soud' ick dan een verrader vresen?
Neen, vreesen niet, mijn Lief! maar myden zijn verraat.
Dien schelm wil myden die verbittert hem in haat:
Want myden mijn Vorstin dat lijckt te seer na suffen.
Men ken geen schelm met deucht, maar wel met trots verbluffen,
En deze aldermeest, na wien ick niet en vraach.
Dat ick u raad' is maar door sorgh die 'k voor u draach.
| |
| |
Ick danck u mijn Vorstin voor uw' gheneghentheden;
Laat varen deze sorgh, en zijt maar wel te vreden,
De saack en lijdt gheen last. Ick ben een trots soldaat,
Die van een Rodomont sich niet braveren laat,
Dat weet de pochert wel; dies zal hy oock wel myden,
Oft schelms, oft voorts handts my weer-om te bestryden.
Hy heeft mijn dapperheyt en slaghen al gheproeft,
Zulcx dat hy nu wel weet dat hy wat meer behoeft
Als yd'le snorckery, om my weer te bestoken.
Wat hy niet suf gheweest hy had doen wel ghesproken
Van Ridderlijcke kamp met my te vaarden an,
Doe ghy my, hem ten trots, verkoost voor uwen Man,
In zijn by-wesen, maar doe dorst hy niet eens spreken;
En nu hy van my is nu raast hy maar van wreken,
Nu roept hy dit en dat, nu sweert hy by de Goon,
Als sotten pleghen, dat hy Mandricard zal doon,
Ghelijck hy doen sou waar met roemen te verrechten.
Dan 't is met Rodomont al, houdt my, ick wil vechten.
Verschrict niet mijn Godin.
Ist Rodomont ick hack met dit gheweer daar in.
Ach! mijn Lief 'tis de verrader.
Den blixem gunn' my dat, daar me zo tree'ck hem nader,
En kloof hem met dit staal te midden over een,
Hoe nu? Wel wat is dit? waar heen mijn Vrou? waar heen?
Toeft Doralice, toeft: wilt u niet in de kuylen,
Door yd'le vreese, van het nare Wout verschuylen;
't En is gheen vyandt die ghy daar ghewapent ziet.
Wat isset dan mijn Heer? Ist Rodomont dan niet?
In't minste niet mijn Vrou. 'k Vermoede 't is een wapen
Te winnen opgerecht voor Ridderlijcke knapen.
Nu icker my, mijn Vrou! wat nader ane voech,
Zie'ck't voor de wapens aan die Roelandt eertijts droech.
| |
| |
'k Ontset my dapper. Hoe? Wel wat sal dit toch wesen.
Maar siet wat schrift is dit? dat dien ick wel te lesen.
Beschout my vvel: maar met eerbiedelijcke ooghen.
VVie meent ghy dat ick ben. Ick ben 'tgevreest gevveer
Dat Roelant droech, die staach betrachten na vermogen
Den quaden quaadt te doen, den goeden goedt en eer.
't Geweer dat Roelant droech? zo draecht hy't dan niet meer.
Dit's Durendal, daar me zo vele zijn verslaghen,
Dat zal ick Ridderlijck nu voor het myne draghen,
Op dat elck meene dat ick't Roelandt heb ontjaacht.
Dien Roelandt, voor wien al de Werelt was versaacht.
'k Wil deze wapens my tot lof en eer aantrecken,
En 't zal my vryelijck geen kleyne roem verstrecken,
Mijn dienaar gordt my stracks de rusting om het lijf.
My nieuwt de daat, en noch veel meerder door't gheschrijf
Dat hier van yemant aangheplackt is zo seer eenlijck:
Zo 't is gestelt tot pronck en eer, dat pleech ghemeenlijck
Met meerder staats te schien. Maar wat mach toch dit zijn?
En ondersoeckt dat niet, de wapens zijn nu mijn,
En die't zo niet verstaat die koomse hier af-scheuren;
Maar 'k sweer hy was die't was hy sou zijns doens betreuren.
Nu puf ick Vranckrijck, en haar Ridders altemaal.
Nu ben ick om en om ghebolwerckt in het staal.
Nu zal de Fransche kroon voor Mandricard verschricken.
Nu hackt mijn Durendal den Rodomont aan sticken,
Zo ras hy my verschijnt. Waar is de snorckert nu?
Waar blijft de blaffert toch? komt voort dat ick u duw
De lemmer in het lijf, en beuck u met mijn schoncken
't Breynloose kop aan tween. Her! her! siet daar de voncken,
Die den vermetele zo vlieghen in't ghesicht,
Dat hem 't rug deysen van blootherticheyt beticht.
| |
| |
Gheen Ridder, oock hoe trots hy is, zal durven spreken,
Veel minder Ridderlijck de lancy met my breken,
Alse verstaan dat ick in't ysere gezeet
Des trotsen Roelants ben, onwinnelijck bekleet.
Iuycht Doralice, juycht. Laat Mandricard nu springhen
Van vreuchden om en om. Achaia wilt nu singhen
V vloeyende gherijm, ghelijckmen eertijts song
Tot lof, doe'ck Pars en Parth, en Moscoviter dwong,
Dat de Chinesen my door vrees' alleen benyen.
Maar laat ick een-maal in mijn barse Tartaryen
Zijn wederom ghekeert, ick zal dat laffe volck
Af-laten nimmermeer te terghen met mijn dolck.
Wel aan Achaia singt mijn loffelijcke daden,
Al ken-men my met gheen oortuytery versaden.
Dan verschricken alle de luyden
Zo van Oosten, van West, van Zuyde
Wrevele Russen en loose Chinesen,
Barse Moscoviteren vresen,
|
|