| |
| |
| |
Eerste Bedriif. Derde Toneel.
Isabella. Zerbyn.
Theophilvs.
Daar komt een kluysenaar, of die yet weet te segghen
Van't gheen daar is ghebeurt, of Roelant is vermoort,
Dan of hy leeft? Mijn Heer! 'tschijnt hy my niet en hoort?
Hoe wel, o Vader! uw ghedachten op getrocken
Tot Gode zijn, moet ick na vreemde onghelocken
Nochtans u vraghen, of uw heylicheyt daar van
Yet heeft vernomen? en my onderrechten kan
Hoe't met den grootsten heldt, met Roelandt is gheleghen?
Diens wapenen ick vind' ghewurpen langs de weghen,
Zijn kleederen ghescheurt, dus gins en heen ghestroyt.
Een Ridder, 'k weet niet wie, dien 't hooft heel was beroyt,
Liep gist'ren woedend' dol door bosschen, beemden, berghen,
Zo zeer ontzindt dat hy den Hemel scheen te terghen
Met yseliick ghevloeck: hy dreychden niet alleen
Het aardt rijck, maar hy brack geweldelijck aan tween
Al wat hem tegen stondt, zulcks dat hy niet en spaarden.
Hy rockten eycken, diep ghewortelt, wt der aarden,
Hy liep ten heuv'len op, en sprong weer van den top.
Hy wrong de horenen der stieren van den kop,
En alle luyden hier swoert wt tot bloedt en etter.
Wat dat hy greep was doodt, en trat het voorts te pletter.
'k Zach noyt zo zuuren dach, nocht Ridder zo ontsint;
En 'tscheen hem dit ontstont door dien hy had bemint
Een Iuffrou al te zeer, dien hy misschien ghebeden
Mocht hebben om haar min, en weyg'ring had gheleden.
Want wt zijn mondt en quam niet anders voor en na
Als laster, en 't besluyt was al Angelica.
| |
| |
't Was al Angelica daar van hy lach en maalden.
Voorts liep hy bosch-waarts in, dan waar dat hy verdwaalden
Dat het heel qualijck met den vromen Roelandt is.
't Is buyten twijffel. Ach! waar mach hy zijn ghebleven,
Die u uw eere gaf, my mijn verloren leven?
Doet op dien heuschen heldt, ten minsten was verdient,
Hoe loon ick nu die deucht?
Begeert geen weder-loon voor wech-geschoncken deuchden,
't Is hem al loons genoch dat hy sich mach met vreuchden
Daar in vermaken, als hy zijn begangen goedt
Eens overdenckt, en vindt sich rustich van ghemoedt,
Om dat hy and'ren mildt zijn vrientschap heeft ontsloten.
Gheluckich is hy die zijn vrientschap heeft ghenoten:
Ondanckbaar diese niet weer danckbaarlijck vergelt.
'k Weet, Isabella, tot belooning van dien helt
Nu niet te doen dan my ghenegen te betonen,
En willich, kond' ick, om zijn deuchden te belonen.
Nu ken ick anders niet dan dit ghevreest gheweer,
Steed'-houwer van dien helt, t'aan-doen de zelfde eer,
Die'k in het leven bleef den vromen Ridder schuldich,
Hoewel ick staach was om belonen zorrichvuldich.
Wel aan dan Zerbijn, nu, op dat het yeder heucht,
Recht deze wapens op voor de ghenoten deucht.
Steltse ten tone dan in't ooch van alle helden,
En schrijft daar op waar-om ghy Roelandts schors hier stelden.
Reyckt my de ring-kraach aan met den ghepluymden helm.
Hoe treurt nu menich helt? hoe zal nu menich schelm,
Daar de manhafticheyt en deuchd' in bedurven,
Op springen, als hy hoort dat Roelandt is ghesturven?
| |
| |
Die sich in anders quaat en ongheluck verheucht,
In dien en is noch schaamt, noch eer, noch Godt, noch deucht,
Hoe zoud' een mensch zo veer van reed'liickheyt verdwalen?
O Vader! daar was u te veel van te verhalen:
Ghy weet niet hoe-men leeft, maar hoe-men leven moet.
't Is den afgunstighe alleens wat dat hy doet
Tot ondergang van dien, die hem in deuchd'lijck leven
En daden overtreft. Ghy hebt u vroech begheven,
Zoud' ick vermoeden, wt de Wereltlijcke pracht
Tot kleyne ned'richeyt, zulcks dat ghy salich acht
Alleen de liefde Gods, en vree met alle menschen.
Zoud' noch een sterflijck mensch wat grooters kunnen wenschen?
Niet grooters, neen hy: Maar het goddeloos gheboeft
Wenscht, voor het eeuwich, dat het tijttelijck behoeft.
Zo godloos is geen mensch, die niet te met moet buygen
Voor God, als hy 't gemoedt van reen voelt overtuygen.
Zo godloos is een boef dat hem maar 't quaat en lust.
Hoe salich leef ick in mijn kluysken dan gherust?
Daar ick van Gode weet, en van geen boeven rancken.
Die Gode met zo zuyv'ren ziele mocht bedancken,
Voor zijn ghenade die hy u ghegheven heeft.
't Is maar dat ghy-der u neerslachtich toe begeeft.
Neerslachtich toe begeeft? en dat in't weelich midden
Mijn swacke kinderen. Ick ga, God geef ghy meucht
V vroech bekeeren tot de Goddelijcke deucht.
Wy volghen u, mijn Heer, om in u kluysken heden
Gode te off'ren op de tranen en ghebeden
Die wy zijn schuldich den verongeluckten helt,
Roelandt te storten wt, die manlijck heeft ghevelt
| |
| |
Volcht dan, ick zal bereyden
Wat tot den dienst behoeft, 'k zal binnen u verbeyden.
|
|