| |
| |
| |
Eerste Bedriif. Tvveede Toneel.
Isabella. Zerbyn.
Oft ghy schoon menich heldt verwandt
In deze strijdt, nochtans behoud' ick d'overhandt.
Oorloochs Vrouw als ghy zijt.
En staand' houw 'tgheen ick dryve,
Dat van ons beyde, Lief! ick veer de minste blyve,
In dienst en in verdienst. Alleen ick reken niet
Al wat ghy deed' om my, maar oock al wat ghy liet:
't Verwerpen meld' u liefd' zo zeer als het verkiesen.
Een yder strijdt om winst, uw' hoocheyt om't verliesen,
Maar heeft daar toe geen kans, haar knaap is te ghering.
Zerbijn was het, Zerbijn die zulcken eer ontfing
In't hof van Enghelandt, dat hem de Konincklijcke
Wel-op-ghetogen Maacht, en erve van het Rijcke,
Met kennis draghend' oock, verkoos tot d'hoochste trap,
Wt zo veel Vorsten, en zo preutsen Ridderschap.
De bloem van Christenheyt, die men mach heeten vrylijck
De bloem des aardtrijcks, lach op hoop van zulcken hylijck
Tot Londen doen ter tijdt. Daar mach geen landtschap zijn
Of hadder adel heen: daar wasser vanden Riin,
Daar wasser van de Poo, van Napels en van Romen,
'tWas met den glans des Hofs van Vranckrijck omgekomen,
Waar zijn gheweest van jeuchd' en Iouferlijcke staat
Zo onverganck'lijck als haar minnaars onverzaat.
Elck quam tevoorschijn met wtheemsche prachticheden,
De dienaars wtghedost in Konincklijcke kleden
Die waren zonder tal, nocht de trompette hel
En hadden rust des daachs, nocht 's nachts het snaar-gespel.
Men hielder feest op feest, bancketten by bancketten:
De pracht van mommery, der noyt ghezien baletten
| |
| |
Wanneermen reed' om eer, na-bootzend' het gevecht,
Die ginghen in haar gout, het moedich dier zijn teugels,
En zadel, zijn met gout vermaalt, fijn gout de beugels,
En 'tleuterend' ghebit dat het schuymbeckent knout,
En den luchtighen hoef die kleyt van klincklaar gout,
Zijn minne-lot elck wtgebeelt had in de schilden,
Met tekens, en beduyt wat datze zegghen wilden
Wanneermen quam ter baan. De heyl'ghe Poësy
(Iuygend' wt alle vreuchden der vreuchden leckerny
In haar vernuftich hert, ontfonckt met gheestigh' hetten)
Verscheen daar in den vleesch': by toersen en lampetten,
Toerustende met meer als Vorst'lijck' overdaat
d'Aanzienelijcke praal, en 't blakende cieraat,
Vol hooghe Majesteyts en geur van heur toneelen,
Om stemmich treurspel, klucht, oft minneranck te speelen.
d'Ed'le Godin, het hooft met klim-op-telghen klem,
En lauren lof ombreyt, deed' galmen van haar stem
De zit-steen dicht bestuwt, om 'tsoetst' van alle dinghen
Haar hemelsche' honich, elck ten zielen in te zinghen.
Een yeghelijck Baron socht wt te munten meest,
En verrighden zijn staat, zijn flucxheyt, kracht en gheest
Meer als het lyden mocht.
Maar niemant van haar allen,
Hoe zeer zy't pijnden, den Prince is ghevallen,
Behalven mijn Zerbiin, die daar op 't zelfde pas,
Om geen vryage, maar om eer zijn bootschap was,
Dien picktense' wt het puyck van Helden ende Heeren,
Daarmen een paart van Troy' had kunnen me stoffeeren,
Tot koffer van haar hert, tot kussen van haar ziel,
Dien droechse' haar alick op datse niet cyghens hiel.
Mijn overste, by u en ken ick niet ontkennen,
Dat dien Princess' het heeft ghelieft haar jonst te wennen,
| |
| |
(Hoe wel dat het verdroot veel Ridders braaf) op my
Door haar heusche ghenaad', en niet door mijn waardy:
Oock is zy van natuur als quist-zieck schier beschoncken,
Met al de frayheyt, die bekoringh ken ontfoncken,
En heeft aan elcken kant een minne-strick ghereet,
't Zy datze spreeckt of zingt, oft lacht, oft tre vertreet.
Maar uw' genegentheyt vergroot de grootste zaken,
Om mijn verdiensten meer als al te groot te maken.
Dat deez' als erf Princes de kroon te wachten heeft,
Gaat onwis, zo lang als Astolf haar broeder leeft.
Astolf! helaas! Astolf is arger als om't leven:
De snoode toveres Alcina' heeft hem vergheven
Met woorden en met kruyt, hy staat gewortelt vast
In haar lust-gaard', om't lijf beschooten met een bast.
Die eenmaal heel en al vergeet het reed'lijck wezen,
Indien hy zich bekeert, ick houd' hem als verrezen.
En over zulcks besluyt, mijn zoete zorch, dat ghy,
Niet haar persoon alleen en zijt ghegaan voorby,
Maar een kroon over rijck van landen en van lieden,
Om u persoon, een kroon van Schotlandt aan te bieden
Mijn stateloose maacht; aan wien (ten zy men acht
Wil nemen op de stam en Konincklijck gheslacht,
Het welck Fortuyn alleen my al van't mijn liet houwen)
Wat hebt ghy meer als een van de gheringste Vrouwen?
Want de kleynodie' en al de schat die'k voerden mee,
Doen ick my t'scheep begaf, houdt onder hem de Zee.
Het Rijck mijns Vaders eert van Mahumet de wetten,
Had ick het niet verzet zo zoudet my versetten,
En houden voor met recht vervallen van het recht,
Dat my komt aan de kroon; om dat ick inde echt
Met eenen Christen tree, en vliend' het heyloos duyster
Des moorschen ongheloofs, na ware leere luyster.
| |
| |
Waar toe ghy door uw deucht en klare re'en my kreecht.
Een weldaat die zo veel all' and'ren overweecht,
Als de ghenaed' gaat voor eeuw'lijck onder straf blyven.
Die weldaat moetmen my en all' menschen af-schryven,
En Gode schryven toe! ghemerckt ick voor een glas
Alleenlijck heb ghedient, daar u vernuft door las
Des hooghen Hemels zin in aarsche taal gheschreven.
Aen bril noch letter wilt den lof des dichters gheven:
Maar isser lieflijck lof in hert van minnaar heet,
In mondt dan hoveling, in penne van Poeet,
Ick benze' u schuldich, 'k weet, en lydet over geerne.
Die vervallen Vorstin, die havelooze deerne
Zijt ghy gheworden, om door dat grootdadich stuck
My Heer te maken van't onhandelbaar gheluck.
Het woed', en wroet', en woel, en waal al zijn vermoghen.
Ick hoop het heeft zijn gift en gal al wt-ghespoghen
In zo veel strijdts, alst ons ghelevert heeft voor heen,
En al zijn tanden bot ghebeten op ons tween.
Dat zy zoo't zy, maar dit gaat zeker, pronck der Vrouwen!
Dat zo lang ghy my in u scherrem en schildt zult houwen,
Noch rou noch ramp en zal door-woeden mijn gemoet,
Niet meer als speer of swaart den vromen Roelandt doet.
O Roelandt! daar en leeft niet vromers of verzochters.
Hy alle Ridders, en ghy alle Konings dochters
(O schoone) maackt beschaamt, gelijck ghewilde roos
Met reuck en blosen breedt, onwaarde tydeloos.
Mijn lieve leven, wat verdienste kan't dan wesen
In uwen dienaar doch, dat ick, om wt te lesen
Deez' zuyverheyt, Me-vrou! daar niet aan is ghebreck,
Handt hiel, van al wat eenich mangel had of vleck.
De bron des heusheyts, mijn Zerbijn, niet ken vergeten
Met zulcken overmaat de gaven wt te meten
| |
| |
Van zijn slavinne', en die ghelijckenisse bruyckt
Als of hy had, en zelfs niet eerder waar gepluyckt
Voor 's Werelts beste bloem, volslagen staande' in bladen,
Van deuchden onbesmet, en lof van frische daden.
Mijn licht, daar voor nam ick u vander tijdt af, doe
Ghy in mijns Vaders hof wondt alle prysen.
Mijn inborst gloeyden door de lieffeliicke voncken,
Ghesnoept wt u ghesicht. De moet die was versoncken,
Het hert een enck'le kool verteerend' an en an,
De schinckels hol van merch, de huyt van spieren wan,
De smaack zo smakeloos datse geen spijs mocht luchten,
De milt als steen, de long verslingert op het zuchten,
De slaap als niet, de gang slapper van dach tot dach,
De gheest ten eynden aam, de ziel in onmacht lach,
Doen komt u antwoort vol van minnelijck ontfarmen,
En stort van boven neer de kracht weer in mijn armen,
Het bloedt weer in mijn hert, in het ghebeent den keest,
De moet weer in mijn borst, de vaach weer in mijn gheest,
Weer in mijn ziel haar plicht. Wanneer door swaren reghen
De hals des maan-kops is met zynen bol verleghen,
En't hooft laat hangen, zy zo gau niet luyst'ren kon
Na 't minlijck stoven van nieu door ghebroken zon
Als ick na d'heusheyt hooch, en meer als rype reden,
Die't u in dierbaar dicht' ghelieft heeft wt te breden.
Hoe kond' ick min mijn lief? terwijl ghy gingt te bleeck
Ach! zo smelt een peerel in den eeck
Die Koninginnen oor kon met haar pracht stofferen.
Mijn hert onthaalde' u wel met statelijcker eeren
Als 't hof mijns Vaders dee.
Ick nam geen eer in acht,
Als d'eere van ontfaan te zijn in u ghedacht.
Tot herberch zo gering deed' u uw deucht verklenen.
'k Heb hoverdy daar in dat ken ick niet benenen.
| |
| |
Mijn waarde wellust, hoe vergeld' ick deze jonst?
Daarmen niet schuldich is daar ist vergelden konst.
Deed' niet uw trouwheyt mijn geswollen kommer slancken?
V ziel die drijft de mijn, haar moetmer af bedancken.
V ziel heersch in de mijn, en al't goedt komt van daar.
Mijn ziel! zo wild' ick dat u ziel de myne waar.
V wensch geschie, daar heeft ze lang om leggen heng'len.
Wat laten wy haar t'zaam dan?
Aeh! wat vermaacklijckheyt van ziel is dit? ick proeft.
Vermaacklijckheyt die gheen vermakens meer behoeft.
O God! het hert my swelt van hev'ge' heuchlijckheden.
En ick ga groot van vreucht, gestort door al mijn leden.
Van blijdschap galmt mijn borst, 'tbloet in mijn bosem juygt,
Mijn geest met bly geschal my van u liefde tuygt.
Mijn herten heelder, wie kan min als u beminnen?
De stralen dezer jonst door-steken al mijn sinnen.
Ick zuych wt u geneucht het not.
Gheniet, of ick heb geniet.
Hoe vast zijn nu in't slot,
Mijn mogende Godin, voor droefheydt alle deuren?
Liefd' heeft ons verr' gevoert, een heel eyndt wt het treuren.
Schitt'rende schoonheydt, ach! hoe blaackt m' u lieve licht?
O glans van onse tijdt! hoe smaackt g'in mijn gesicht?
O mijn wel wack're wil, hoe volcht u het vermogen
Zo qualijck om mijn lief te dienen?
Van danck op danck gehoopt
Is vol mijn gantsche moedt.
Ach! ick voel vloeyen in mijn ziel de zoete beken.
Mach aan voltoyde troost ons nu wel yet ontbreken?
die u dat ontseyde waar een block.
Het schijnt gescheurt van eenen wapen-rock.
Hier leyt een ander stuck.
't Zijn de geen die Roelandt pleech te draghen.
| |
| |
'k En weet niet hoe'k het heb. Wat blinckt daar in het gras?
't Is des Graven harrenas.
Indien wy droppen bloedts ter deser stede saghen,
Men mocht vermoen hy waar verradelijck verslagen,
Oft waar niet voeten 't kruyt hier t'eenemaal verplet,
Dat hy met groot ghetal van vyanden bezet,
Eer hy sich vallen liet in handen, deze kleuren
En alle zijn geweer van't lijf had laten scheuren.
Dits Durendal zijn swaart, het welck in punt noch snee
Gheen zijns ghelijck en heeft.
Daar leyt de leghe schee.
Dat waar ontrouw te versuymen.
Hier leyt den blancken helm, en krijchs-kreyende pluymen.
En hier het sware schilt.
Den hals-berch zie ick daar.
O God! die wetne mocht wat van den Grave waar.
Zoud' hy wel elders hier, om met ghemack te slapen,
Ontwapent hebben? en het wilt ghediert zijn wapen
Dat's niet, ick ken dien vromen helt
Zijn wyse wel, wanneer hy schoon zoeckt op het velt
Te rusten, streckt hy sich in volle rusting neder.
Ick vley my zelv', ick dut: gheen wolf en kon de kleder
Hem ummer scheuren van het lichaam daar hy lach,
Of 't alderslap'richst oogh vernam terstondt den dach.
Had moorder hem verstickt in't water oft met koorden,
Hy liet hier niet den buyt die noodicht tot het moorden.
O mijn verlosser! waar vind' ick u, oft wanneer?
Roemrijck Ridder! die mijn lijf, mijn lief, mijn eer,
In d'uur des ondergancks, wt deuchden quamt ontsetten,
Wien heeft het vry gestaan uw dapperheyt te letten?
Isser op aardtrijck oock ander ghewelt zo groot,
Dat u kond' ruymen doen de wapens als de doot?
'k Bevroe niet hoe hy die kon levendt laten legghen.
|
|