| |
| |
| |
Eerste Bedriif. Eerste Toneel.
Min.
Hoort, Heeren hoort, hier koom ick aan,
En moet u een nuwetje verslaan,
Hoe dat ick onlangs ben ghevaren,
Ken ick zo lang mijn lachen sparen.
Want vraachter yemant hoe ick hiet,
d'Een noemt my kruytje roert my niet;
d'Aar uyt mijn schuyt ghy schent mijn vrachtjen
Ick heeten al laat legghen 't hachjen
Eer moertje noch was wt de kraam:
Maar Min dat is mijn Paasdaachs naam;
En by de gheen die meerder wisten
Cvpido, dat zijn latinisten.
't Ghebeurde lestent t'Amsterdam
Dat icker by een Schilder quam,
Die wonder met 'tpinceel ken leven,
Deez' vleughels heeft hy my ghegheven,
Rechts of ick niet ghenoch en vlooch,
En deze moye kermis booch
Die liet hy my al willen grypen:
Hy gaf my een wet-steen, te slypen
Al deze pylen hart verstaalt,
Zo scharrep als een linne naalt.
| |
| |
Hy zeyd', noyt jonghen zach ick wilder.
Daar om terwijl ick hem wtschilder
Zo moet hy hebben tijt-verdrijf,
Om stil te zitten met zijn lijf,
Aars leyt hy staach te wispeltuuren,
En ken zijn wesen niet bestuuren:
Het dertel-gat, ick mach mijn spoen.
Ziet hier-om was het al te doen:
Want ken ick hem eens (zeyd' hy) raken,
Ick zal een hoop kopyen maken.
In groote Meesters is goe treck,
En dit en is gheen kleyne geck.
Hy meend' ick niet verstond' zijn koutjen,
Maar wacht u voor bedurven houtjen,
'k Heb katte-quaats ghenoech, en lang
Gheweten wat Paap Marten zang.
Ick zat een omme-zien te futs'len,
Daar quam een buytje, 'k zeyd' loop huts'len,
Of wilt ghy malen maalt wat aars,
Want ick heb gheen zittende naars.
In't alder-eerst zo smeeckt' en vleyd' hy,
Zit slech een kleyn uurtje zeyd' hy.
Wech, wech, een hallef ooghenblick
Niet dat ick langher zit, zeyd' ick.
O ghy rechte af-gherechte guytje
Begon hy doe, hoe weynich stuytje?
Zo komt datmen u nerghens kijckt
Op bordt of doeck dat wel ghelijckt.
Wat kuuren? offer wel een dropje?
Van reen is in u kors'le kopje?
Oft komt, als die steeckt in u huyt,
Een averechtser benghel uyt.
| |
| |
Ick macht nu by de gis voort knoeyen:
Maar hoe zal't eens u moertje moeyen,
Ghebeurt het datz' u over-leeft,
Dat niemant u ghetroffen heeft?
Dus gaat ghy't over al verkerven.
Ick zeyd', ick heb gheen haast te sterven.
Ick banck hier boven suycker broot,
Op zulleken volck en heft geen doot,
En wacht, ick raat u, my te steuren.
Zit (zeyd' hy) dan: 't mach my niet beuren,
Zeyd' ick, en licht met een mijn voet:
Laat legghen, riep hy, 't poppe-goet,
En loopt dan over hondert mylen mylen:
Wat hebt ghy eyghens aan de pylen,
En aan de booch van walvis bien?
De vleughels laat ick oock betien.
De voghels (zeyd' ick) die verkeeren
Met wy wil, later van zijn veeren:
Oock scheyd' ick liever van mijn vel,
Dit paartje staat my veel te wel.
Het boochjen met de pylen brandich,
Ick zal't beproeven, valt het handich,
Een pijltjen krijcht ghy tot goen dach,
Zo niet, ick later al den dach.
Hy, doen hy hoorde zulcke dinghen
Begon hy wt zijn vel te springhen:
Hy saccramende', hy snauwde', hy keef,
Alleens en d'eens een appel-teef.
Schuddetje, fieltje, onreynich geesje,
't Is dievery; ick trock het peesje,
Tot aan mijn rechter oochjen fris.
Wat dunckt u speelnoot is dat mis?
| |
| |
Ghy kent voor't zelfde ghelt meer kryghen
Van die slach, monden u de vyghen.
Ick ley noch om de leus eens an,
Zo u wat lust haalt het daar van.
Daar stondt hy, wt was al zijn temen,
Mijn hoofjen is quaat waar te nemen.
Die my verheft ick neder bongs;
Ick zooch de pottery van jongs
Wt mijn broot-droncke moertjes speentje,
Veel loof icker en meen niet eentje:
En of ick al-te-met een reys
My stel goe schick, en dat het peys,
En heel ondieft schijnt, met een vaartje
Zo ben ick weer heel op miin paartje.
Zo ras men my ghestilt van gist,
Daar hebt ghy't weer, t'ondeghen ist.
Ick ben, wat meent ghy, gheen oom-kooltje,
Of neskebolletjen, of jooltjen,
Maar nicker en zijn moer te snoo;
Al waar ick kom ick maket zoo.
O wat een pret, die groote schalcken
Zo mal te broen datze staan balcken
En huylen, aan een deur of stijl,
Ghelijck een hof-hondt snot en quijl,
En doen met re'en de vrijster walghen.
Oock ist een deun van duysent galghen
Te zien een spytighe malloot,
Die't hooft komt legghen in de schoot
Van vryers, die haar schamp're streken,
(De witte broots nieuw' backe weken
Wt zijnde) haar louter brengt te pas,
Dan kom ick santjen om mijn was.
| |
| |
Maar maller zijn die laten proeven
Haar waar te voren aan de boeven,
Dieze' dan schoppen met de voet.
Ick lachme slap, om't gore goet.
Te ringhelen een Venus jancker,
Die alle daach de kop wort krancker,
Tot dat hy dol daar hene rolt:
Het is te bijster hoe't my bolt.
Hoe koddich ist, ick weet niet seuters,
Als ouwe kluyvers jonge kleuters,
Slaan jonghe melck-muylen aan,
Want anders kan het qualijck vallen,
Hoe-welze' in't eerst het meeste mallen,
Oft op den derden morghen stondt,
Ist hijchjen over, en maat hondt.
Als oock een paartjen wt-ghelesen
Wel eens op't hoochste meent te wesen,
Zo speel ick haar een dwarse treck,
En groey daar in een handt dick speck.
Wat wil ick rancken meer vertellen,
De wanten lusten my te stellen,
Ghelooft ghy't niet zo wacht goe lien
Ghy zult het in een spieghel zien.
|
|